Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2024/020

Datum uitspraak:
08/07/2024
Artikel:
Nationaal Preventieakkoord, Tabaks- en rookwarenwet
Samenvatting:
In zijn algemeenheid merkt de beklagcommissie op dat zij de ambitie van de instelling om in 2025 geheel rookvrij te zijn an sich begrijpt. De vraag die echter centraal staat is: heeft de instelling in redelijkheid het gewijzigde rookbeleid en daarmee een algeheel rookverbod in kunnen voeren? De beklagcommissie is van mening dat het ingevoerde rook(vrij)beleid in strijd is met (hogere) wet- en regelgeving, alsmede niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De beklagcommissie is van oordeel dat de instelling onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang door een aantal stellingen van klager (of de rokende patiënten in het algemeen) niet voldoende kenbaar in haar belangafweging te betrekken. Daarnaast lijkt er onvoldoende onderzoek te zijn gedaan naar de mogelijke alternatieven om aan de belangen van de medewerkers/niet-rokers en de rokende patiënten tegemoet te komen. De beklagcommissie heeft de klacht gegrond verklaard. Daarnaast heeft de beklagcommissie het rook(vrij)beleid, zoals ingegaan per 1 april 2024, vernietigd. Zij bepaalt daarbij dat de uitspraak geheel buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.
Uitspraak:

DE BEKLAGCOMMISSIE UIT DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ HET FORENSISCH PSYCHIATRISCH CENTRUM Dr. S. VAN MESDAG TE GRONINGEN.

 
Beslissing van de beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht bij de bovenvermelde instelling op het ingekomen klaagschrift van:
 
De heer [...] (hierna te noemen klager),
verblijvende in het forensisch psychiatrisch centrum Dr. S. van Mesdag te Groningen.
 
Advocaat mr. [...].
 
PROCESGANG
 
Op 16 april 2024 is het klaagschrift (en op 19 april 2024 een aanvulling daarop) bij het secretariaat van de Commissie van Toezicht binnengekomen.
 
Op diezelfde dag is het klaagschrift ter bemiddeling aan de maandcommissaris doorgezonden. Klager heeft ter gelegenheid van het gesprek met de maandcommissaris verklaard zijn klacht aan de beklagcommissie te willen voorleggen.
 
Op 26 april 2024 is de schriftelijke reactie van de instelling (met bijlagen) op het klaagschrift binnengekomen.
 
De beklagcommissie heeft kennisgenomen van de inhoud van bovengenoemde stukken. Deze stukken gelden als hier herhaald en ingelast.
 
De mondelinge behandeling van het klaagschrift heeft plaatsgevonden op 7 mei 2024. Klager en zijn advocaat zijn gehoord.
Namens de instelling zijn gehoord: mevrouw mr. [...], jurist, de heer [...], projectleider van project rookvrije zorg, en de heer [...], arbo-coördinator.
 
Door klagers advocaat zijn op 7 mei 2024 aan het einde van de mondelinge behandeling nog haar  pleitaantekeningen overgelegd, zodat deze deel uitmaken van het procesdossier. Op 10 mei 2024 heeft de instelling nog aangeleverd: de patiëntenbrief d.d. 4 april 2024 met betrekking tot de aankondiging van het rookverbod, alsmede het rapport “Tabaksrook bij de Mesdag – Evaluatie van de blootstelling”.
Partijen hebben van de betreffende stukken over en weer afschriften ontvangen. De beklagcommissie heeft partijen de gelegenheid gegeven om over en weer op de nadere stukken te reageren.
 
STANDPUNTEN KLAGER
 
Klager beklaagt zich naar aanleiding van de wijziging van het rookbeleid van de kliniek per 15 april 2024, zoals aangekondigd bij brief d.d. 4 april 2024.
 
Sinds die datum is de gehele kliniek voor patiënten, medewerkers en bezoekers rookvrij. Dit heeft tot gevolg dat patiënten niet langer in de open lucht en op de eigen kamer mogen roken. Dat het nieuwe rookbeleid niet zal worden gehandhaafd voor wat betreft het roken in de eigen verblijfsruimte, is volgens klager ‘een wassen neus’ nu er sinds 15 april 2024 geen rookwaar meer wordt verkocht en ook niet kan worden ingevoerd door patiënten.
 
Klager stelt dat hij ontvankelijk is in zijn beklag tegen de wijziging van het rookbeleid van het FPC. Als onderdeel van de huisregels van het FPC staat doorgaans geen beklag open tegen het rookbeleid van de instelling, tenzij het rookbeleid in strijd is met hogere wet- en regelgeving. Dit is volgens klager het geval, nu het algehele rookverbod in de kliniek in strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM.
 
Verder wordt namens klager naar voren gebracht dat de patiënten in het FPC, op basis van artikel 8 van het EVRM, het recht hebben op eerbiediging van het privéleven. Uit dit recht vloeit het recht van patiënten voort om eigen keuzes te maken over roken. De Staat mag dit recht enkel beperken als daar gewichtige redenen voor zijn, mits de beperking voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. In onderhavige zaak ligt aan de wijziging van het rookbeleid van de kliniek ten grondslag het doel om patiënten, medewerkers en bezoekers een zo veilig en gezond mogelijke omgeving te bieden om in te verblijven en te werken. Een algeheel rookverbod zoals nu geldt is niet noodzakelijk om die gezonde en veilige omgeving te creëren. De regels die tot 15 april 2024 golden, voldeden aan de wettelijke normen en boden een veilige verblijf- en werkomgeving. Verdere maatregelen om kennelijk een betere omgeving te creëren dan nodig, is kennelijk het doel, doch dit doel is van onvoldoende gewicht om zo een verstrekkende beperking van de persoonlijke vrijheid van patiënten te rechtvaardigen. Zelfs als het wel nodig zou zijn om aanvullende maatregelen te nemen, dan zou dit met andere, minder ingrijpende maatregelen ook kunnen worden bewerkstelligd. Denk bijvoorbeeld aan het verplichten van patiënten om met een dichte deur op de eigen kamer te roken of het markeren van vakken in de open lucht waar wél gerookt mag worden. De kliniek heeft niet geconcretiseerd waarom deze – uiterste – maatregel noodzakelijk zou zijn en overigens ook niet gemotiveerd waarom maatregelen die de persoonlijke vrijheid minder beperken niet zouden volstaan, terwijl het rechtstreeks inbreuk maakt op de persoonlijke vrijheid. Waar voor personeel geldt dat zij ervoor kunnen kiezen om zich buiten het FPC te begeven om te roken, is dit voor patiënten niet mogelijk en worden deze dus feitelijk gedwongen om te stoppen met roken. Het algehele rookverbod voldoet daarmee niet aan het subsidiariteitsvereiste.
 
Bovendien getuigt de beleidswijziging van de kliniek van een onevenredige belangenafweging. Uit de brief d.d. 4 april 2024 blijkt niet dat de kliniek oog heeft gehad voor de belangen van rokende patiënten, terwijl het verbod grote gevolgen voor hen heeft. De vrijheid van de patiënten is reeds sterk beperkt vanwege de maatregel. Aangezien zij nauwelijks eigen keuzes kunnen maken, wordt het algehele rookverbod als zeer ingrijpend ervaren. Immers, nu de kliniek ook nog eens gaat bepalen dat ze niet meer mogen roken, wordt de eigen keuzeruimte alleen nog maar kleiner en is sprake van gedwongen stoppen of zelfs afkicken. Alle genoemde omstandigheden leiden op zichzelf, maar zeker in onderling verband, tot de conclusie dat de kliniek met een algeheel rookverbod een onevenredige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van patiënten. Dit levert een schending van artikel 8 EVRM op.
 
Het algehele rookverbod tast echter niet alleen de autonomie van patiënten aan, maar raakt ook de waarde van gelijkwaardigheid. Nu buiten het FPC, waar ingevolge het bepaalde in het Tabaks- en rookwarenbesluit in de open lucht geen algeheel rookverbod hoeft te worden ingesteld, en ook niet is ingesteld, op ruime schaal in de open lucht kan worden gerookt, valt niet in te zien dat de rokers onder de patiënten van het FPC die mogelijkheid moeten ontberen. Naast de gewone samenleving mogen ook (langdurige) gedetineerden roken in de open lucht en/of op de eigen cel. Er is hier sprake van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen patiënten van het FPC en de gewone samenleving en/of (langdurige) gedetineerden. Er is hier dan ook sprake van een schending van artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
 
Het enkele feit evenwel dat roken ongezond is, rechtvaardigt niet een algeheel rookverbod, waardoor de patiënten van het FPC niet meer de mogelijkheid hebben in de open lucht of in de eigen kamer te roken. Het is mogelijk om zowel een veilige en gezonde werk- en leefomgeving te bieden als een mogelijkheid tot roken. Nu het algeheel rookverbod een onevenredige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van de patiënten van de kliniek en er sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling, is de beleidskeuze in strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM.
 
Tweede bezwaar is dat klager geen rookwaar meer kan kopen en niet kan invoeren. Hierdoor worden zijn persoonlijke (verdragsrechtelijke) rechten worden afgenomen, althans beperkt, en wordt zijn behandeling doorkruist.
Roken is voor klager een basisbehoefte. Door deze te ontnemen, wordt er niet alleen een onevenredige inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van klager als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar wordt evenwel zijn behandeling onnodig verhinderd.
 
Het feit dat klager geen rookwaar meer kan kopen of invoeren betekent dat hij er feitelijk niet over kan beschikken en dus wordt klager gedwongen te stoppen met roken. Dit is een beperking van het recht op persoonlijke vrijheid ex artikel 8 van het EVRM. Deze beperking is ingegeven door de wens van de kliniek om een veilige en gezonde werk- en leefomgeving te bieden. Het is mogelijk deze te bieden – zoals ook het geval was tot 15 april 2024 – naast de mogelijkheid voor patiënten om te roken. Het verbod op de verkoop en invoer van rookwaar draagt daar niet aan bij.
 
De belangen van klager om over rookwaar te beschikken zijn wezenlijk. De vrijheid van klager is vanwege de maatregel reeds sterk beperkt. Door het verbod op het kopen en invoeren van rookwaren, wordt feitelijk door het FPC bepaald dat klager niet meer mag roken. Hiermee wordt de keuzevrijheid niet slechts beperkt, maar volledig afgenomen. In aanmerking genomen dat de persoonlijke vrijheid van klager reeds beperkt is, wordt een nadere inperking van deze levenssfeer als zeer ingrijpend ervaren. Bovendien wordt er een basisbehoefte van klager ontnomen. Het roken van sigaretten zit in zijn routine en draagt bij aan zijn algeheel welzijn. Het roken heeft een rustgevend effect en klager voelt zich zowel fysiek als mentaal beter indien hij de mogelijkheid heeft een sigaret te kunnen roken. Zijn zucht naar verdovende middelen wordt hierdoor beperkt. Het roken van sigaretten maakt het voor klager zo gemakkelijker om zich te onthouden van drugs. Drugs worden gezien als een trigger voor de psychische problematiek van klager, dus hij heeft een wezenlijk belang om zijn verlangen hiernaar te overwinnen. Wanneer ook dit wordt ontnomen, doorkruist dit het verloop van zijn behandeltraject.
 
Klager stelt zich kort gezegd op het standpunt dat het verbod om te roken in strijd is met fundamentele beginselen. De persoonlijke vrijheid en (behandel)belangen van klager worden hierdoor doorkruist en zijn rechten onrechtmatig beperkt.
 
STANDPUNTEN INSTELLING
 
De instelling heeft in haar verweerschrift voor wat betreft de ontvankelijkheid het standpunt ingenomen dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat hij zich beklaagt over algemene regel die geldt voor een ieder die in de instelling verblijft en die niet in strijd is met hogere wet- of regelgeving.
 
Verder brengt de instelling naar voren dat per 15 april 2024 in de huisregels van het FPC is opgenomen:
“4.1.8 ROOKBELEID
Op het gehele terrein van FPC dr. S. van Mesdag geldt per 15 april 2024 een algemeen rookverbod. Roken is zowel verboden binnen het FPC (inclusief patiëntverblijven) als buiten op het terrein (o.a.
entree/parkeerplaats/fietsenstalling/diverse patio's).
Het gaat hier om zowel klassieke rookwaar (zoals o.a. sigaretten, shag en sigaren) als alle tabak- en rook vervangende alternatieven (zoals o.a. de e-sigaret, IQOS (sigaret die niet verbrand, maar verhit) en snuiftabak). Een uitzondering geldt voor erkende geneesmiddelen die het stoppen met roken ondersteunen, zoals nicotinepleisters, - tabletten, spray of- kauwgom. De eventuele invoer van deze middelen mag alleen voor eigen gebruik.
 
10.3.1 Begeleid verlof
Tijdens begeleid verlof mogen patiënten niet roken, het gaat hier om zowel klassieke rookwaar (zoals o.a. sigaretten, shag en sigaren) als alle tabak- en rook vervangende alternatieven (zoals o.a. de e-sigaret, IQOS (sigaret die niet verbrand, maar verhit) en snuiftabak).
 
4.1.1 Persoonlijke voorwerpen in de kamer
Welke voorwerpen zijn niet toegestaan?
Alle rookwaar en alle rook- en tabak vervangende alternatieven, o.a. snuiftabak. Een uitzondering geldt voor erkende geneesmiddelen die het stoppen met roken ondersteunen, zoals nicotinepleisters, -tabletten, spray of – kauwgom. De eventuele invoer van deze middelen mag alleen voor eigen gebruik.*”
 
Voorstaande bepalingen zorgen ervoor dat patiënten niet meer op hun patiëntenverblijf (of enig andere plek op het terrein van het FPC) kunnen/mogen roken. Tevens mogen patiënten niet roken tijdens begeleid verlof en mag rookwaar niet meer binnengebracht worden in de Van Mesdagkliniek.
 
De aanleiding voor de wijziging in de huisregels is gelegen in de weloverwogen beslissing van de Van Mesdagkliniek om zich als lid van de Nederlandse ggz te verbinden aan het Nationaal Preventieakkoord. Namens alle leden heeft de Nederlandse ggz het Nationaal Preventieakkoord ondertekend.
 
In het Nationaal Preventieakkoord is afgesproken dat alle ggz-instellingen die bij de Nederlandse ggz zijn aangesloten in 2025 rookvrij zijn. De afspraak is dat in 2030 de gehele zorg rookvrij is. Dit vanuit de kerngedachte dat de gezondheidszorg er is om mensen beter te maken. Daar past roken niet bij. Bovendien betekent goed werkgeverschap ook een veilige en gezonde werkplek voor werknemers creëren. Daarnaast hebben ggz-instellingen ook de verantwoordelijkheid om de niet rokende cliënt te beschermen tegen ongewenst meeroken.
 
Vanuit het preventieakkoord wordt het volgende verstaan onder rookvrije zorg:
1.     Rookvrije gebouwen en terreinen.
2.     Zorgprofessionals en andere medewerkers in de zorg roken niet onder werktijd en zijn ook niet herkenbaar als roker op hun werkplek.
3.     Zorgprofessionals en andere medewerkers in de zorg kunnen desgewenst worden ondersteund bij het stoppen met roken.
4.     Patiënten worden gediagnosticeerd in hun eventuele rookgedrag en kunnen actief en bij herhaling worden ondersteund richting stoppen met roken.
5.     Ook in de ambulante setting kunnen zorgprofessionals en medewerkers hun werk rookvrij doen (bijvoorbeeld bij thuisbezoek in FACT-zorg, ontwikkelen van een 'rookvrije werkplek').
6.     Leveranciers aan de zorg (zoals taxichauffeurs, schilders, wasserijen, groothandels) worden actief gewezen op het rookvrij beleid van de zorgaanbieder en worden hier door hen ook aan gehouden.
7.     In alle communicatie-uitingen van de zorginstelling (o.a. afspraakbrief, folders, borden met huisregels op het terrein) wordt het rookvrij beleid uitgedragen.
 
Het preventieakkoord vindt zijn grondslag in meerdere redenen voor een rookvrij beleid. De Van Mesdagkliniek onderschrijft deze redenen.
 
1. Recht op een rookvrije werkomgeving voor medewerkers
In de Tabaks- en rookwarenwet (Trw) is bepaald dat werkgevers verplicht zijn een rookverbod in te stellen en te handhaven in een ruimte, gebouw of inrichting waar een werknemer zijn werkzaamheden verricht. Werknemers moeten rookvrij zonder hinder en overlast van tabaksrook - kunnen werken. Het gaat om een absoluut verbod. Dat betekent dat dit óók gehandhaafd moet worden als werknemers geen bezwaar hebben tegen roken op de werkplek. Daarnaast is de werkgever op grond van de Arbowet (o.a. art. 3 lid 1) en volgens de algemene leveringsvoorwaarden ggz (artikel 18 lid 3 en 5) verplicht om werknemers een gezonde en veilige werkplek te bieden. Ook op grond van het Burgerlijk Wetboek (art. 7:658) moet de werkgever ervoor zorgen dat de werknemer geen schade lijdt tijdens de uitoefening van de werkzaamheden. Dit brengt met zich mee dat de werkgever verplicht is de werknemer te beschermen tegen tabaksrook.
 
2. Plicht om patiënten die niet roken te beschermen
De Van Mesdagkliniek heeft een zorgplicht om patiënten te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van blootstelling aan rook, in het bijzonder de niet rokende patiënt. Hoewel men altijd heeft getracht om dit zo goed mogelijk vol te houden, blijft het volledig tegenhouden van rook uit naastgelegen verblijven niet haalbaar. Zeker gelet op het percentage van de patiëntenpopulatie dat rookt. Op veel plekken in het FPC wordt men waarneembaar blootgesteld aan rook, dit is ambtshalve bij de Commissie van Toezicht bekend. Het rookvrije beleid betekent dat niet rokende medepatiënten niet langer worden blootgesteld aan rook.
 
3. Brandveiligheid en orde en veiligheid
Roken is een verslaving die op zijn beurt andere verslavingen in stand houdt. Het gebruik van verslavende middelen heeft veelal een negatieve invloed op het gedrag van patiënten. Roken, verslaving en middelengebruik hebben hiermee een negatieve invloed op de behandeling van patiënten en vormen een risico voor de orde en veiligheid in het algemeen. Ook gaat gebruik van middelen gepaard met handel binnen de Van Mesdag, wat het leefklimaat aanzienlijk ondermijnt. Daarnaast is voor de keuze om voor medewerkers en medepatiënten een rookvrije omgeving te creëren ook een grondslag gelegen in de brandveiligheid. Roken en (open) vuur verhogen de risico's op brand. Het instellen van een rookverbod zal de brandveiligheid aanzienlijk verbeteren aangezien sigaretten, aanstekers en aanverwante producten belangrijke brandbronnen zijn. Ook vermindert het verbod de kans op ongelukken met brandbare materialen en draagt het bij aan een schonere ordelijkere omgeving, waardoor de kans op brandstichting wordt verkleind. Dit alles resulteert in een veiligere en meer beheersbare omgeving voor zowel patiënten, personeel en bezoekers van de Van Mesdag, waarbij de nadruk ligt op preventie en het minimaliseren van risico's.
 
4. Gezondheidsopbrengst rokende patiënten
Roken is een ernstige verslaving. Aan de gevolgen van (mee)roken overlijden in Nederland jaarlijks meer dan 20.000 mensen. In totaal wordt 9.4% van de ziektelast in Nederland veroorzaakt door roken. Gemiddeld sterven rokers 10 jaar eerder dan niet rokers. Binnen de psychiatrie loopt dit op naar 25 jaar. Waar gemiddeld ongeveer 20% van de Nederlanders rookt is dit bij mensen met een ernstige psychiatrische aandoening (EPA) meer dan 50%. Binnen het FPC ligt dit percentage nog hoger. Naast de bekende schadelijke gevolgen als hart- en vaatziekten, hangt roken bij EPA-patiënten samen met ernstigere psychiatrische symptomen, (zelf)stigma en heropnamen. Het geestelijk welbevinden verbetert in sterke mate na het stoppen met roken. Op de langere termijn is stoppen met roken geassocieerd met minder depressieve klachten, verbetering van angstklachten, minder stress en een verbetering van de kwaliteit van leven. Bij patiënten met een psychotische kwetsbaarheid wordt na stoppen met roken een verbetering van cognitief functioneren en verbetering in de verwerkingssnelheid waargenomen.
Het is de verwachting dat instellingen waar de patiënten naar door zullen stromen hun beleid (in de komende jaren) ook zullen aanpassen. Zo stromen veel van de patiënten door naar FPA Zuidlaren, waar men momenteel ook actief bezig is met het instellen van rookvrij beleid. Daarnaast is er in de maatschappij al geruime tijd een tendens zichtbaar waarin het beschikbaar stellen van rookwaar en het roken zelf steeds meer wordt ingedamd in verband met de schadelijke gevolgen, denk hierbij aan het verbod om rookwaar in supermarkten te verkopen dat huidig jaar zal ingaan. Het niet meebewegen met de tijdsgeest zal rokers daarom op een later moment 'inhalen'.
De instelling erkent dat de raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ) in het verleden uitspraken heeft gedaan, waaruit men zou kunnen opmaken dat men het roken in een patiëntenverblijf niet kan verbieden. Ook deze opvatting moet binnen de huidige tijdsgeest worden gezien als gedateerd en achterhaald, aldus de instelling. Door vast te houden aan het idee dat het verbieden van roken in een verblijfsruimte binnen de Van Mesdagkliniek gezien moet worden als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de patiënt, is er een soort 'status aparte' voor het schadelijke rookgedrag ontstaan. Dit, terwijl er op basis van de huisregels en andere beleidsstukken, talloze voorwerpen zijn die men in het FPC niet in zijn verblijf mag hebben, die men normaal gesproken binnen de persoonlijke levenssfeer ook gewoon zou mogen hebben (denk aan bijvoorbeeld wierook, kleden, kruiden of contant geld). Waarom zou er voor het roken, waarmee men anderen schaadt, een uitzondering moeten worden gemaakt?
Het nieuwe beleid waarin de Van Mesdagkliniek rookvrij is geworden, is uitgebreid voorbereid middels een gefaseerd beleidsplan, er is uitgebreid de tijd genomen voor de voorbereidingen en uitgebreid over gecommuniceerd met zowel medewerkers als patiënten. Hierbij is veel aandacht geweest voor het feit dat het moeilijk zal zijn voor patiënten om te stoppen met roken en hier wordt dan ook veel hulp bij ingezet, waaronder de inzet van motiverende gespreksvoering, het ondersteunen bij het aanleren van alternatieve copingvaardigheden, de inzet van nicotine-vervangende middelen/medicatie en het monitoren en aanpassen van de farmacotherapie.
 
De Van Mesdagkliniek heeft voor de wijziging in het beleid gekozen omdat het binnen de tegenwoordige tijdsgeest, met alle informatie die voorhanden is over roken en de schadelijkheid hiervan voor niet alleen de roker zélf maar juist ook voor de mensen om hem heen niet meer vol te houden is om de huidige situatie, waarbij een ruime meerderheid van de patiënten rookt, te laten voortduren. Als lid van de Nederlandse ggz heeft de Van Mesdag hiertoe het Nationaal Preventieakkoord ondertekend.
De bescherming van de lichamelijke integriteit van degenen die niet roken (zowel personeel, medepatiënten als bezoekers) en het maatschappelijk belang bij een rookvrije samenleving dient te prevaleren boven de eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van patiënten die roken. Hoewel de Trw stelt dat er in een privévertrek geen rookverbod ingesteld hoeft te worden, stelt deze wet tevens dat werknemers recht hebben op een rookvrije werkplek. Een van de hoofddoelen van de Trw is immers de bescherming van de niet-roker tegen tabaksrook. Ook op grond van de Arbowet en het Burgerlijk Wetboek zijn werkgevers verplicht om hun werknemers een gezonde werkplek te bieden. Een belangenafweging in deze kwestie kan dan ook niet anders dan uitvallen ten gunste van een voor de werknemers (en medepatiënten en bezoekers), rookvrij beleid.
Als werkgever én zorgverlener kan de Van Mesdag niet anders dan een algeheel rookverbod instellen, omdat met alle kennis over de schadelijke effecten van roken en meeroken de verantwoordelijkheid voor het willens en wetens laten blootstellen van medewerkers, patiënten en bezoekers aan sigarettenrook niet te dragen valt. Ook de brandveiligheid en orde en veiligheid in het algemeen zijn gebaat bij een rookvrij beleid. Ten slotte, is er bij een rookvrij beleid een enorme gezondheidswinst te verwachten voor (een meerderheid van) de patiënten met alle positieve gevolgen van dien.
 
TER ZITTING
 
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling wordt allereerst over de bevoegdheid van de beklagcommissie gesproken. Zowel de instelling als klager en zijn advocaat geven aan dat de RSJ in het verleden wisselende uitspraken heeft gedaan met betrekking tot klachten over het (handhaven van een) rookbeleid in inrichtingen. Echter, er is nooit uitgesloten dat de beklagcommissie van de Commissie van Toezicht bevoegd is. Klager en de instelling zijn van mening dat het indienen van een klacht over het algemene rookbeleid bij de Commissie van Toezicht de meest voor de hand liggende procedure is. Daarbij geeft klagers advocaat aan dat het instellen van bijvoorbeeld een kort geding geen logische optie is. Beide partijen achten de beklagcommissie bevoegd om onderhavige klacht in behandeling te nemen.
 
Vervolgens wordt over de ontvankelijkheid gesproken. Klager en zijn advocaat brengen naar voren dat de klacht ziet op een algemene voor iedere verpleegde geldende regel, maar dat er sprake is van strijd met hogere wet- en regelgeving, zoals het EVRM, de Tabaks- en rookwarenwet alsmede artikel 2 lid 2 van de Bvt. Daar voegt klager aan toe dat hij in zijn belangen wordt geschaad. Tevens wijst klager erop dat hij buiten de kliniek, tijdens een begeleid verlof niet meer mag roken op openbare plekken waar de rest van de maatschappij wel gewoon mag roken. Volgens klager is dus sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Volgens vaste jurisprudentie van de RSJ kan dus beklag worden ingesteld, nu er sprake is van strijd met hogere wetgeving.
Door de instelling wordt bestreden dat er sprake is van strijd met hogere wet- of regelgeving. Derhalve is de instelling van mening dat klager niet-ontvankelijk is in zijn beklag.
Klagers advocaat vraagt zich af hoe de instelling tot deze conclusie komt. De instelling maakt in juridische zin niet duidelijk waarom het beleid niet in strijd is met hogere wetgeving. Door klager wordt verschillende wet- en regelgeving naar voren gebracht, maar de instelling heeft niet onderbouwd waarom er volgens haar geen sprake is van strijd met die wet- en regelgeving.
 
Klager vertelt dat het algemene beleid wel al is ingevoerd, maar dat het nog niet wordt gehandhaafd voor wat betreft het roken op de patiëntkamers. Klager laat weten dat de instelling pas per 1 oktober 2024 het rookverbod op patiëntkamers gaat handhaven; voorlopig mag klager dus gewoon roken op zijn kamer. Daar voegt klager aan toe dat daarbij wel de regel geldt dat patiënten met gesloten deur moeten roken op hun kamer. Doe je dat niet, dan krijg je rode kaart. Bij drie rode kaarten volgt een afdelingsarrest, aldus klager.
Door de instelling wordt erkend dat het rookverbod voor de eigen kamer momenteel niet wordt gehandhaafd. Feitelijk kunnen patiënten dus nog roken op hun eigen kamer. Roken op de eigen kamer wordt gedoogd, omdat er nog geen juridische duidelijkheid is over het al dan niet mogen verbieden hiervan. Benadrukt wordt dat het wel de intentie is om te handhaven en dus het roken op de patiëntkamers te verbieden.
 
Door de instelling wordt naar voren gebracht dat voor haar duidelijk is en vaststaat dat de gehele kliniek rookvrij moet worden. Roken is geen keuze of een basisrecht; het is een hardnekkige verslaving die niet alleen ernstige gezondheidsgevolgen heeft voor de roker, maar ook voor de ‘mee-rokende’ niet-roker, aldus de instelling.
De instelling brengt naar voren dat kort voor de zitting het onderzoeksrapport “Tabaksrook bij de Mesdag – Evaluatie van de blootstelling” is ontvangen. Daarin is uitgelegd dat sigarettenrook kankerverwekkende stoffen bevat. In tegenstelling tot bijvoorbeeld geluid (decibel) is er bij rooklucht geen sprake van een ondergrens waar binnen geen sprake is van gezondheidsschade. Rooklucht is in elke mate slecht voor de gezondheid. Op grond van de wet is een werkgever verplicht om zijn personeel een volledig rookvrije werkplek aan te bieden. Anders dan het verwijderen van de bron, kun je blootstelling aan kankerverwekkende stoffen niet voorkomen, aldus de instelling. Een algeheel rookverbod is volgens de instelling dus de enige optie.
Een rapport van het Trimbos-instituut toont aan dat roken geen vrije wil is, maar een verslavingsstoornis waarvoor je mensen moet behandelen. Dat dit betekent dat veel patiënten van hun verslaving af moeten. De instelling geeft aan dat dit lastig is. Rookverslaafden denken vaak dat roken een behoefte of nodig is. Daarbij werpen zij vaak argumenten op als ‘het verlaagt stress’ of ‘anders ga ik andere middelen gebruiken’. De instelling brengt naar voren dat uit onderzoek juist is gebleken dat roken geen stress vermindert en dat andere verslavingen niet toenemen bij het stoppen met roken.
Daarnaast wijst de instelling erop dat patiënten ruim voor het ingaan van het rookverbod persoonlijk zijn begeleid in het stoppen met roken. Tot op heden wordt hier veel aandacht aan besteed.
 
Het bevreemdt klagers advocaat dat de kliniek onderzoeksrapporten aanhaalt, terwijl die niet bij de processtukken zitten. De advocaat kan daarom niet goed reageren op de onderzoeken/rapporten en wil graag weten wie het onderzoek heeft uitgevoerd, wie de opdrachtgever was, wat de onderzoeksvraag was. Met andere woorden; de stukken moeten overgelegd worden.
Omdat de beklagcommissie evenmin beschikt over de betreffende rapporten bepaalt de beklagcommissie ter zitting dat deze door de instelling alsnog kunnen worden overgelegd nu de instelling zich op deze rapporten beroept ter onderbouwing van haar standpunt.
 
Klagers advocaat stelt dat er weinig rekening is gehouden met klagers belangen. Zijn zelfbeschikkingsrecht is fundamenteel. De instelling lijkt hieraan voorbij te gaan. Er had een belangenafweging gemaakt moeten worden, aldus klager.
Volgens de advocaat is er geen sprake van een afweging van belangen, maar houdt de instelling een preek over waarom iedereen moet stoppen met roken. Er wordt door de instelling gesteld dat roken een verslaving is in plaats van een keuze, dat roken slecht is voor de gezondheid. Het is voor klager en zijn advocaat niet duidelijk welk belang van klager in welke vorm is afgezet tegen het belang van de medewerkers en/of andere patiënten.
Daarbij benadrukt de advocaat dat de belangenafweging ontbreekt. Deze had voorafgaand aan de invoering van het rookverbod gemaakt moeten worden. Ter zitting had deze ook paraat moeten zijn, aldus klagers advocaat. Noch in het verweerschrift, noch ter zitting heeft de instelling aangegeven of en welke belangen zijn afgewogen.
Klager moet gedwongen stoppen met roken; niet alleen in zijn persoonlijke leefruimte, maar ook buiten op plekken waar anderen wel mogen roken. Daar voegt klager aan toe dat hij en medepatiënten gedwongen worden om te stoppen met roken, terwijl anderen dat wel mogen of de vrijheid hebben om ergens heen te gaan waar ze wel mogen roken. Benadrukt wordt dat klager niet altijd de vrijheid heeft om de kliniek te verlaten.
Klager benadrukt dan ook dat het in casu gaat om zijn zelfbeschikkingsrecht. De discussie moet gaan over de vraag of de instelling klager kan dwingen te stoppen met roken. Daarbij merkt klager op dat ze op de wijze waarop ze nu roken verbieden, in de toekomst ook frisdranken of andere producten kunnen verbieden. Klager vindt dit te ver gaan.
Door de instelling wordt bestreden dat klager gedwongen wordt om te stoppen met roken, want roken tijdens onbegeleide verloven mag gewoon.
 
De beklagcommissie vraagt de instelling hoe zij tabak/rookwaar in de huisregels als contrabande willen opnemen, wetende dat producten enkel als contrabande kunnen worden aangemerkt als die de orde en veiligheid in geding brengen.
Hierop geeft de instelling aan dat het aannemelijk is dat er handel zal ontstaan in rookwaar op het moment dat dit verboden is. Die handel brengt risico’s met zich mee voor de orde en veiligheid. Daarnaast speelt brandveiligheid een rol.
Klagers advocaat reageert daarop met de mededeling dat dit een cirkelredenering is van de instelling. Juist doordat zij het rookverbod invoeren en rookwaar niet meer is toegestaan, zal er handel gaan ontstaan. Met andere woorden; verbieden ze het roken niet, zal er ook geen handel zijn en dus ook geen risico voor de orde en veiligheid. Voor wat betreft de brandveiligheid stelt klagers advocaat dat dit niet op gaat voor de openlucht. Ook de wet legt geen beperkingen op aan roken in de open lucht.
 
In reactie op de vraag van de beklagcommissie of de ondernemingsraad en patiënten-/verpleegdenraad hebben geadviseerd of ingestemd met het gewijzigde rookbeleid, zoals dat is beschreven in het Memo rookvrije ggz en het juridisch kader (bij het Nationaal Preventieakkoord), laat de instelling het volgende weten: de ondernemingsraad is geraadpleegd, heeft positief geadviseerd en is vervolgens akkoord gegaan met het rookbeleid zoals het er nu ligt. De patiëntenraad heeft geen instemmingsrecht, maar is wel geïnformeerd over het aankomende beleid. Daarnaast zijn er twee patiënten uit de patiëntenraad nauw betrokken geweest bij het project Rookvrije Zorg.
Klager reageert daarop met de mededeling dat de patiëntenraad het rookverbod niet ondersteunt. Daarnaast vindt klager een afvaardiging van twee patiënten (t.o.v. de ongeveer 200 rokende patiënten) die bij het project zijn betrokken wel erg klein. Klagers advocaat voegt daar nog aan toe dat hieruit eveneens blijkt dat er geen of geen gedegen belangenafweging is gemaakt. Er is enkel vanuit medewerkersperspectief naar de zaak gekeken. De instelling presenteert het rookverbod immers als een maatregel om medewerkers een rookvrije werkomgeving aan te bieden.
Echter, de wet sluit niet uit dat patiënten mogen roken. Er zijn volgens klager alternatieven die tegemoet komen aan zowel de belangen van medewerkers als de belangen van rokers, zoals afzuigers of roken in de buitenlucht. Maar door de instelling is geen enkel alternatief naar voren gebracht en wordt slecht gesteld dat het niet anders kan dan het instellen van een algeheel rookverbod.
 
In antwoord op de vraag van de beklagcommissie, aan de instelling, of er mogelijke alternatieven zijn onderzocht, is door de instelling aangegeven dat de afzuiging binnen de kliniek niet voldoende is om te kunnen blijven roken op de patiëntkamers. Daarnaast moeten medewerkers voor hun werk wel eens op de patiëntkamers komen. Het faciliteren van rookruimtes mag wettelijk gezien niet meer. Het gescheiden houden van medewerkers en patiënten is onwerkbaar. Ook medewerkers in beschermende kleding/pakken laten lopen, is gelet op het contact tussen medewerker en patiënt niet wenselijk.
Klagers advocaat vraagt zich af wat er dan tegen een aangewezen plek in de buitenlucht is. Daarop zegt de instelling dat de rooklucht naar binnen of naar medewerkers kan walmen.
 
Na de mondelinge behandeling is afgesproken dat door de instelling nog zullen worden overgelegd: de patiëntenbrief d.d. 4 april 2024 met betrekking tot de aankondiging van het rookverbod, alsmede het rapport “Tabaksrook bij de Mesdag – Evaluatie van de blootstelling”. Door klagers advocaat zijn pleitaantekeningen overgelegd.
Partijen hebben van de betreffende stukken over en weer afschriften ontvangen. De beklagcommissie heeft partijen de gelegenheid gegeven om over en weer op de nadere stukken te reageren.
 
Door de inrichting is op 10 mei 2024 als volgt gereageerd op de pleitaantekeningen van klagers advocaat: ‘Wellicht ten overvloede wil ondergetekende nogmaals opmerken dat het FPC zich nimmer op het standpunt heeft gesteld dat het Nationale Preventieakkoord of wet en regelgeving het rookvrij beleid verplicht stelt. Wel is het FPC van mening dat er een belangenafweging gemaakt dient te worden, die tot dusver altijd in het voordeel van de rokende patiënt is uitgevallen. Het FPC is echter tot de conclusie gekomen dat dit niet langer vol te houden is, aangezien er geen veilige (onder)grens voor de blootstelling aan tabaksrook (tweedehands en derdehands) bestaat. Het gaat hierbij om kankerverwekkende genotoxische stoffen, waarvan de blootstelling tot een absoluut minimum beperkt dient te worden.
Een gezonde en veilige (werk)omgeving voor medewerkers en niet rokende patiënten en het tot in het oneindige eerbiedigen van de persoonlijke keuzevrijheid (van rokende patiënten) sluiten elkaar in dit geval dus zeer zeker wel uit.
Hoewel betrokkenes raadsvrouw aangeeft dat wat haar betreft geen discussie gevoerd hoeft te worden over de schadelijkheid van roken (aangezien dit een feit van algemene bekendheid is), trekt zij wel ieder argument die het FPC aandraagt in twijfel, ondanks de mondelinge toelichting van dhr. Brantsma (Psychiater en projectleider Mesdag Rookvrij). Hij heeft aangegeven dat onze vermeldingen over o.a. verslavingsgedrag, het effect van roken op verslavingsgedrag, en hiermee de orde en veiligheid, zaken zijn die uitvoerig in beschikbare literatuur en wetenschappelijk onderzoek zijn aangetoond. Hij heeft ook aangeboden om eventuele informatie hierover te delen mocht hier behoefte aan zijn. Mocht uw commissie twijfels hebben aan de informatie die dhr. Brantsma heeft verstrekt, dan blijft ons aanbod tot het aanleveren van ondersteunende informatie van kracht.
Het is namelijk onjuist dat roken zorgt voor troost, ontspanning en een vermindering aan de verlangens naar drugs. Een stelling die betrokkenes raadsvrouw aandraagt, overigens ook zonder enige onderbouwing. Het tegenovergestelde is hier namelijk het geval, namelijk dat roken zorgt voor stress, vergrote kans op angst en stemmingsklachten en het draagt bij aan het onderhouden van andere verslavingen. Men mag er hierbij vanuit gaan dat een psychiater die werkzaam is in een forensische setting hierbij de specialist is en dat uw commissie van zijn verklaringen uit kan gaan.
Tevens is het onbegrijpelijk dat wordt gesteld dat er niet voldoende duidelijk is gemaakt dat medepatiënten last hebben van de rook van rokende patiënten, dit is uw commissie ambtshalve bekend vanuit de klachten die er in de loop der jaren door niet rokende patiënten zijn ingediend en uw eigen waarnemingen wanneer u zich op verschillende units binnen het FPC begeeft.
Roken is geenszins een basisbehoefte of basisrecht, maar een hardnekkige verslaving, waarmee de roker niet alleen zichzelf, maar ook zijn omgeving ernstig schaadt. Het instellen van rookvrij beleid is dan ook niet in strijd met artikel 8 of 14 EVRM of enige andere wet en regelgeving.’
 
Door klager en zijn advocaat is op 7 juni 2024 als volgt gereageerd op de door de instelling aanleverde documenten: ‘Vooropgesteld blijkt dat het rapport “Tabaksrook bij de Van Mesdag – evaluatie van de blootstelling” opgesteld door mevrouw Rambali-Langerak van ‘De Nieuwe Arbeidshygiënist’ is opgemaakt in opdracht van het FPC en is beoordeeld vanuit het vakgebied arbeidshygiëne en arbeids- & organisatiekunde. Het rapport is opgemaakt ná de invoering van algeheel rookverbod op het terrein van het FPC en heeft als doel heeft om het algeheel rookverbod met inhoudelijke argumenten te bekrachtigen vanuit het perspectief van de veiligheid en gezondheid van de medewerkers (p. 28 e.v. van het rapport). Bij het opstellen van het rapport is geen oog voor de belangen van rokende patiënten en medewerkers en zijn die belangen niet meegewogen. Bovendien is het gebaseerd op informatie die door de opdrachtgever – het FPC – is aangeleverd. Het rapport is vanuit een eenzijdige perspectief opgesteld, met als doel om de visie van de opdrachtgever te bekrachtigen. Het rapport is volledig subjectief van aard.
Het rapport is ingebracht als ondersteuning van de stelling dat het rookbeleid proportioneel zou zijn. Bestudering ervan maakt evenwel duidelijk dat er juist vraagtekens te plaatsen zijn bij de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit van het besluit. Uit het rapport volgt dat alternatieven nog niet (volledig) zijn onderzocht (p. 6, 22 en 28 van het rapport). Op pagina 33 en 34 van het rapport worden diverse maatregelen genoemd die kunnen worden genomen of nader onderzocht kunnen worden. Er blijkt uit het rapport dat er wel degelijk andere, minder ingrijpende maatregelen mogelijk zijn om een veilige werkomgeving te creëren. Een voorbeeld is het markeren van een rookgebied in de buitenlucht met voldoende afstand van een ingang. Dit is een simpele doch effectieve maatregel om zowel de gezondheid van niet-rokers als de persoonlijke keuzevrijheid van patiënten te waarborgen. Uit het rapport blijkt niet waarom een dergelijke maatregel niet toereikend zou zijn. Let wel; de blootstelling aan derdehands rook zal ook in het geval van een algeheel rookverbod niet worden gereduceerd tot nul. Immers, buiten het terrein van het FPC geldt geen algeheel rookverbod, waardoor medewerkers buiten werktijd en patiënten op verlof zich kunnen begeven in ruimtes waar wel gerookt wordt. Een medewerker kan vlak voor werk nog een sigaret opsteken en deze stoffen vervolgens meedragen.
Er is geen verplichting van dwingend recht om de blootstelling aan tabaksrook te reduceren tot nul. De maatregel van het algehele rookverbod gaat verder dan Europese en nationale wet- en regelgeving. Zo blijkt uit de jurisprudentie van de RSJ dat de directeur slechts de zorgplicht heeft om de gezondheid van medewerkers en gedetineerde te beschermen tegen ongewilde en vermijdbare schadelijke invloeden van tabaksrook van medepatiënten. Uit de stukken van de directeur blijkt ook geen noodzaak om verder te gaan dan wettelijk vereist om de veiligheid en gezondheid van werknemers en patiënten te waarborgen.
Het gaat in dezen om de vraag of het doel dat een algeheel rookverbod dient, opweegt tegen de inbreuk op twee fundamentele mensenrechten; het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het zelfbeschikkingsrecht.
Het doel dat het FPC nastreeft – nul-blootstelling – gaat veel verder dan noodzakelijk. Zeker nu uit het rapport blijkt dat de maatregel ook gericht is op het voorkomen van blootstelling aan ‘derdehands rook’. Van deze derdehands rook is niet bekend of en hoe hierdoor gezondheidsschade kan ontstaan. Het doel dat het FPC nastreeft is dan ook niet proportioneel en kan ook zeker geen rechtvaardiging zijn voor de inbreuk op de fundamentele rechten. Hierbij weegt zwaar dat het gaat om patiënten die geen keuze hebben om in het FPC te zijn en zich dus ook niet kunnen kiezen zich te onttrekken aan de situatie. Door het algehele rookverbod mogen patiënten niet in hun privéruimte of de open lucht roken en worden zelfs gedwongen om te stoppen met roken. Daarom is het in strijd met het recht op privéleven en zelfbeschikking. Het algeheel rookverbod levert wel een schending op van artikel 8 en 14 EVRM.
Patiënten verblijven onvrijwillig in het FPC. De beperking van het zelfbeschikkingsrecht om te gaan en te staan waar ze willen, vindt plaats naar aanleiding van een rechterlijke beslissing. Het is niet toegestaan dat de FPC dit recht verder in te perken dan door de rechter is bepaald, zo volgt ook uit artikel 2 lid 2 Beginselenwet verpleging TBS. Het algehele rookverbod gaat wel verder dan de rechterlijke beslissing.
Het algehele rookverbod streeft een niet-noodzakelijk doel na terwijl het inbreuk maakt op fundamentele rechten en strijdig is met andere en hogere wetgeving. Het is niet proportioneel en kan derhalve niet in stand blijven.
 
BEOORDELING
 
In zijn algemeenheid merkt de beklagcommissie op dat zij de ambitie van de instelling om in 2025 geheel rookvrij te zijn begrijpt gelet op het vaststaande feit dat roken een ongezonde en hardnekkige verslaving is. Ook tussen partijen bestaat hierover geen discussie. Zij zijn het er over eens dat roken (en meeroken) slecht is voor de gezondheid van de roker en de niet-roker die meerookt.
De beklagcommissie is lovend over de hulp en persoonlijke aandacht die door de instelling wordt gegeven aan patiënten die er zelf voor kiezen om te stoppen met roken. Hoewel de beklagcommissie het belang van een rookvrije omgeving onderschrijft, kan zij daarbij niet voorbij gaan aan het belang van de patiënt, in casu klager, om er voor te kunnen kiezen om tóch te roken - zelfs al weet hij dat het slecht is voor de gezondheid.
 
Bevoegdheid
In de voorliggende casus betreft de klacht niet een algeheel nationaal rookverbod of dat een ander nationaal rookbeleid moet worden ingesteld. De bevoegdheid om toe te zien op de naleving van de Tabaks- en rookwarenwet (Trw) en het Tabaks- en rookwarenbesluit (Trb) ligt primair bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Echter, in onderhavige klacht komt beantwoording van de vraag aan de orde of het door het hoofd van de instelling, naar eigen invulling, ingestelde rookverbod ook geldt voor plaatsen waar het niet verplicht is een rookverbod in te stellen (patiëntenkamer, luchtplaats en tijdens begeleid verlof).
Het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod is verplicht op grond van artikel 10 Trw. In artikel 6.2 Trb is bepaald dat deze verplichting niet geldt voor ruimten waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer, alsmede in de open lucht.
Voor de beklagcommissie staat vast dat onderhavige klacht ziet op het door het hoofd van de instelling, naar eigen invulling, ingestelde rookverbod voor plaatsen waarvoor op hem geen verplichting rust een dergelijk verbod in te stellen. Gelet daarop, en in lijn met de uitspraak van de RSJ (R-18/0051/GA, 30 januari 2019), is de beklagcommissie van oordeel dat zij bevoegd is om over klagers klacht te oordelen.
 
Ontvankelijkheid
Vastgesteld moet worden dat de klacht niet ziet op een door het hoofd van de instelling genomen beslissing zoals bedoeld in artikel 56 van de Bvt. De klacht ziet op een algemene regel die geldig is voor alle patiënten. Tegen algemeen binnen de instelling voor alle patiënten geldende regels is, volgens vaste jurisprudentie van de RSJ, geen beklag mogelijk, tenzij er sprake is van strijd met (hogere) wet- of regelgeving.
Volgens de instelling is geen sprake van strijd met wet- en regelgeving. Klager stelt daarentegen dat er wel sprake is van strijd met (meerdere) hogere wet- en regelgeving.
De beklagcommissie bevindt zich derhalve in de situatie dat zij voor de beoordeling van de ontvankelijkheid, niet ontkomt aan een inhoudelijk beoordeling van de klacht. Daarbij neemt de beklagcommissie in aanmerking dat in artikel 2, tweede lid, van de Bvt is bepaald dat patiënten niet aan andere beperkingen worden onderworpen dan die (1) welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of (2) in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling voor verpleging van ter beschikking gestelden noodzakelijk zijn.
Voor de beklagcommissie staat vast dat het algehele rookverbod een beperking is waaraan klager wordt onderworpen. Naar het oordeel van de beklagcommissie is die beperking niet noodzakelijk voor het doel van de vrijheidsbeneming. Ook is een rookverbod niet noodzakelijk in verband met de handhaving van de orde en veiligheid binnen de instelling. Dit wordt door de instelling gesteld, maar naar het oordeel van de beklagcommissie onvoldoende onderbouwd. Dit klemt te meer nu door klager gemotiveerd wordt waarom er wel sprake zou zijn van strijd met hogere wet- of regelgeving.
Gelet op het voorstaande is de beklagcommissie van oordeel dat klager kan worden ontvangen in zijn beklag.
 
Inhoudelijk
De beklagcommissie heeft gemerkt dat klager zijn beklag enigszins heeft uiteengezet in verschillende onderdelen. De beklagcommissie heeft deze gedestilleerd tot de volgende onderdelen: (1) rookverbod op de patiëntkamers, (2) rookverbod op de luchtplaats, (3) rookverbod tijdens begeleid verlof, (4) het aanmerken van tabak/rookwaar als contrabande en (5) gedwongen stoppen met roken.
Echter, zoals eerder aangegeven zijn alle afzonderlijke onderdelen samen te voegen tot één klacht die zich richt op het per 15 april 2024 ingevoerde algehele rookverbod dat, voor patiënten, medewerkers en bezoekers, geldt binnen en op alle buitenterreinen van de instelling.
De beklagcommissie zal daarom bij de beoordeling van klagers klacht de afzonderlijke onderdelen terugbrengen tot de volgende centrale vraag: heeft de instelling in redelijkheid het gewijzigde rookbeleid en daarmee een algeheel rookverbod in kunnen voeren? Daarbij zal de beklagcommissie zich zijdelings uitspreken over de genoemde specifieke onderdelen.
 
Voor de beklagcommissie is, op basis van hetgeen door de instelling naar voren is gebracht, vast komen te staan dat de invoering van het rook(vrij)beleid verband houdt met het Nationaal Preventieakkoord rookvrije ggz, alsmede met de Arbowet, die in samenhang met de Trw, bepaalt dat werknemers recht hebben op een rookvrije werkplek.
De beklagcommissie acht het van belang om duidelijk te maken dat het Nationaal Preventieakkoord rookvrije ggz een initiatief is dat onderdeel is van het bredere Nationaal Preventieakkoord, dat in 2018 werd gesloten. Dit preventieakkoord heeft als doel/ambitie het bevorderen van een gezondere samenleving door het terugdringen van (onder meer) roken. Specifiek binnen de ggz richt het preventieakkoord zich op het creëren van een volledig rookvrije omgeving in ggz-instellingen in 2025.
Het Nationaal Preventieakkoord is een breed gedragen set van onderlinge afspraken tussen de ggz-instellingen en andere relevante (keten)partners. Deze afspraken zijn vrijwillig, maar de betrokken partijen hebben zich wel publiekelijk gecommitteerd aan de doelen en maatregelen die in het akkoord zijn vastgelegd.
Het Nationaal Preventieakkoord is dus nadrukkelijk geen wet- of regelgeving. Het heeft meer weg van branche-afspraken. Dit betekent dat de maatregelen in het akkoord enkel gebaseerd zijn op samenwerking en gezamenlijke inzet binnen de branche.
 
In artikel 10, eerste lid, van de Trw is bepaald dat het hoofd van de instelling verplicht een rookverbod dient in te stellen, aan te duiden en te handhaven. Uit de memorie van toelichting bij de Trw volgt dat een van de doelstellingen van de wet is de bescherming van de niet-roker tegen tabaksrook.
In artikel 6.2 van het Trb worden de uitzonderingen weergegeven op de verplichting een rookverbod in te stellen. Uitzonderingen gelden voor: ruimten waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de open lucht.
De beklagcommissie merkt op dat deze uitzondering niet zonder reden is gemaakt in het Trb. Het verbod om te roken in de een eigen ruimte, wat een patiëntenkamer is, is namelijk een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De beklagcommissie merkt daarbij eveneens op dat de Trw er niet aan in de weg staat een rookverbod in te voeren op de in de Trb genoemde uitgezonderde ruimten. Er moet echter sprake zijn van een goede motivering en derhalve een zorgvuldige belangenafweging.
 
Volgens het gewijzigde rookbeleid dat geldt voor het FPC Dr. S. van Mesdag wordt een algeheel rookverbod afgekondigd, dit omvat mede de patiëntkamers, de luchtplaatsen en alle overige buitenterreinen van de instelling.
De instelling heeft met invoering van dit rook(vrij)beleid uitwerking gegeven aan de ambitie zoals vermeld in voornoemd Nationaal Preventieakkoord. Echter, van de (wettelijke) mogelijkheid een uitzondering te maken voor roken in ruimten waar geen inbreuk mag worden gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en de open lucht, heeft de instelling geen gebruik gemaakt.
Het is de beklagcommissie (en partijen) bekend dat een zeer groot gedeelte van de in de instelling verblijvende patiënten rookt. Gelet daarop en in lijn met de wettelijke uitzonderingsmogelijkheden ligt het volgens de beklagcommissie in de rede dat het hoofd van de instelling ervoor zou kiezen om roken in patiëntkamers en (aangewezen plekken) in de open lucht mogelijk te houden. Te meer nu het rookverbod in de genoemde ruimtes kan worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en zelfbeschikkingsrecht, zoals genoemd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
 
De beklagcommissie merkt op dat de instelling de argumenten om geen gebruik te maken van de uitzonderingsmogelijkheid nergens (concreet) heeft beschreven. In de patiëntbrief d.d. 4 april 2024 is slechts aangegeven dat de instelling het belangrijk vindt ‘om patiënten, medewerkers en bezoekers een zo veilig en gezond mogelijke omgeving te bieden’ en ‘roken of meeroken pas daar niet bij’. Verder is in het verweerschrift d.d. 26 april 2024 en ter zitting gewezen op het Nationaal Preventieakkoord en het feit dat medewerkers van de instelling recht hebben op een rookvrije werkomgeving.
Gelet op bovenstaande meent de beklagcommissie dat de instelling niet of onvoldoende motiveert waarom zij geen gebruikt maakt van de uitzonderingsmogelijkheid die zij op grond van de Trb heeft.
 
De beklagcommissie stelt vast dat het nieuwe rook(vrij)beleid is opgesteld/ingevoerd zonder dat er – in lijn met het Memo rookvrije ggz en het juridisch kader (bij het Nationaal Preventieakkoord) (hierna: memo) – een duidelijke belangenafweging is gemaakt.
In het genoemde memo is nadrukkelijk opgenomen: ‘Het opstellen van een rook(vrij)beleid (in huisregels) vraagt om een belangenafweging door de ggz-instelling, waarbij het waarborgen van de brandveiligheid, het aanbieden van een veilige en rookvrije werkplek en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de roker (zie individuele ruimtes) allemaal moeten worden meegenomen.
Uit jurisprudentie van de RSJ blijkt dat tot op heden is besloten dat een algeheel rookverbod, dus in de eigen cel (privéruimte), een te grote inbreuk op de persoonlijke levenssfeer inhoudt (zie individuele ruimtes). Wel moet de ggz-instelling vanuit haar zorgplicht inspanningen verrichten om ook de niet-roker zoveel mogelijk te beschermen tegen tabaksrook of extra maatregelen nemen om hinder en overlast te voorkomen.’
In de eigen notitie van de instelling (Notitie Rookbeleid FPC Dr. S. van Mesdag: werken aan een rookvrije instelling) is opgenomen: ‘In de algemene huisregels (of in een aparte notitie van de zorgaanbieder) kan worden bepaald dat het rookverbod ook wordt ingesteld op de plaatsen waar dat niet verplicht is: in de open lucht (bijvoorbeeld op een terras) of in de privéruimten. Het opstellen van dit rook(vrij)beleid vraagt om een zeer zorgvuldige belangenafweging door de zorgaanbieder. Zo kan de werkgever bijv. het (grondwettelijke) recht van de werknemer op bescherming van zijn gezondheid en dus op een rookvrije werkplek afwegen tegen het (grondwettelijke) huisrecht van de cliënt, waarbij de cliënt de vrijheid heeft zijn leven naar eigen inzicht in te richten en zijn persoonlijke levenssfeer wordt beschermd. Ook kan hij de belangen van de veiligheid van de locatie (en andere cliënten) afwegen tegen het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënt.’
 
De beklagcommissie stelt vast dat bovenvermelde zorgvuldige belangenafweging ontbreekt. Als er belangen zijn afgewogen betreffen dit enkel de gezondheids-/veiligheidsbelangen en niet de belangen (van de bescherming) van de persoonlijke levenssfeer van klager (of patiënten). In het verweerschrift is niet uiteengezet welke belangen op welke wijze tegen elkaar zijn afgewogen en ook is er geen ander document overgelegd waaruit een belangenafweging blijkt.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van onderhavige klacht is specifiek geïnformeerd naar een belangenafweging in het kader van patiëntbelangen. In reactie daarop is namens de instelling niet aangegeven dat er überhaupt een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Wel is namens de instelling aangegeven dat de medewerkers van de instelling recht hebben op een volledig rookvrije werkomgeving. Daarnaast heeft de instelling aangegeven dat twee patiënten (uit de patiëntenraad) betrokken geweest bij het interne project Rookvrije Zorg.
 
De instelling heeft noch in de stukken, noch ter zitting, inzichtelijk gemaakt dat er een deugdelijke belangenafweging is gemaakt en welke belangen daarbij zijn betrokken. De beklagcommissie twijfelt er dan ook ernstig aan of er alvorens het invoeren van het nieuwe rook(vrij)beleid een belangenafweging is gemaakt. Immers, anders had de instelling deze belangenafweging bij de stukken gevoegd, paraat gehad bij de zitting en/of na de zitting kunnen aanleveren.
Te meer nu de instelling in haar eigen Notitie Rookbeleid spreekt over het doen van een zeer zorgvuldige belangenafweging alvorens rookbeleid op te stellen en ten behoeve van het nieuwe beleid een interne projectgroep heeft samengesteld, rekent de beklagcommissie het de instelling aan dat de zorgvuldige belangenafweging ontbreekt of niet kan worden overgelegd.
De beklagcommissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de instelling uitsluitend heeft gedacht vanuit haar werkgeverschap; de medewerkers hebben recht op een rookvrije werkomgeving en daarnaast zijn er onderlinge ggz-afspraken, dus moet er een algeheel rookverbod komen. Belangen van rokende patiënten zijn niet of onvoldoende meegenomen en meegewogen.
 
Naast de ontbrekende belangenafweging, blijkt uit de stukken evenmin dat de instelling heeft overwogen een minder verstrekkend rookverbod af te kondigen of alternatieven te bieden die roken alsnog mogelijk maken.
 
De beklagcommissie meent dat de mate van bezwaarlijkheid van (mogelijk) te nemen alternatieve maatregelen waarbij enerzijds de belangen kunnen worden gewaarborgd van de medeweker die recht heeft op bescherming van zijn gezondheid en dus op een rookvrije werkplek en het recht van de niet rokende patiënt op een rookvrije omgeving en anderzijds het huisrecht van de rokende patiënt, waarbij de patiënt de vrijheid heeft zijn leven naar eigen inzicht in te richten en zijn persoonlijke levenssfeer wordt beschermd, onvoldoende door de instelling zijn onderzocht althans voor de beklagcommissie onvoldoende kenbaar zijn onderzocht.
Klager heeft in zijn klaagschrift een aantal alternatieven aangedragen waardoor volgens klager rekening wordt gehouden met beide genoemde belangen waarop de instelling niet of nauwelijks is ingegaan en slechts heeft gesteld dat het onmogelijk zou zijn om beide belangen te waarborgen. Zo had voor wat betreft de patiëntenkamers gedacht kunnen worden aan roken met gesloten deur of afzuiging. Voor wat betreft de luchtplaatsen had gedacht kunnen worden aan aangewezen, al dan niet afgebakende rookplaatsen.
Uit geen van de door de instelling overgelegde stukken blijkt of dergelijke mogelijkheden zijn onderzocht en waarom die al dan niet haalbaar zouden zijn. Wel is, na vragen van de beklagcommissie, ter zitting namens de instelling te kennen gegeven dat de huidige afzuiging in de patiëntenkamers onvoldoende is. Of de afzuiging versterkt/vervangen kan worden is door de instelling niet aangegeven. Het aanwijzen van een rookplek in de buitenlucht is volgens de instelling geen optie omdat de rooklucht uit dat rookgebied naar de rookvrije plekken kan walmen, waardoor medewerkers en niet-rokers alsnog worden blootgesteld aan rooklucht. Of het rookgebied dusdanig gepositioneerd of afgeschermd kan worden, ter voorkoming van verspreiding van de rooklucht is door de instelling eveneens niet aangegeven.
Naar het oordeel van de beklagcommissie is er onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieven om het gewijzigde rookbeleid minder ingrijpend te maken. Uit de stukken blijkt niets van onderzochte alternatieven en ter zitting is slechts de korte (niet onderbouwde) stelling gegeven dat alternatieven niet mogelijk zijn.
 
Gelet op het feit dat de instelling bij de invoering van het algehele rookverbod voorbij lijkt te zijn gegaan aan de belangen van de rokende patiënten en tevens onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar minder ingrijpende alternatieven om tegemoet te komen aan de belangen van zowel niet-rokers als rokers, is de beklagcommissie van oordeel dat het ingevoerde rook(vrij)beleid niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
 
Daarnaast bepaalt artikel 2, tweede lid, van de Bvt dat verpleegden aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling noodzakelijk zijn. Naar het oordeel van de beklagcommissie kan de beperking die nieuwe rook(vrij)beleid de verpleegden oplegt, niet tot de in dit artikel vermelde belangen worden gerekend.
Het rookverbod in patiëntenkamers kan van belang zijn in verband met de brandveiligheid. Echter, de beklagcommissie acht het niet aannemelijk dat de patiëntenkamer onvoldoende brandveilig is en een algeheel rookverbod noodzakelijk is om de brandveiligheid te kunnen waarborgen. Daarbij neemt de beklagcommissie in aanmerking dat het rookverbod voor wat betreft patiëntkamers nog niet wordt gehandhaafd. Tot 1 oktober 2024 wordt roken op de patiëntkamer door de instelling gedoogd. Als er daadwerkelijk een risico zou zijn voor de brandveiligheid had de instelling deze gedoogconstructie uiteraard niet toegepast.
Voor wat betreft het rookverbod in de open lucht (luchtplaatsen en tijdens begeleid verlof) wijst de beklagcommissie erop dat er in de open lucht buiten de terreinen van de instelling, ingevolge de Trb, geen algeheel rookverbod is ingesteld, en ook niet hoeft te worden ingesteld. Nu er buiten de terreinen van de instelling op ruime schaal in de open lucht kan worden gerookt, valt niet in te zien dat de rokende patiënten die mogelijkheid moeten ontberen.
 
De beklagcommissie acht van belang om te melden dat ze bij haar overwegingen in aanmerking heeft genomen dat medewerkers en bezoekers van de instelling de keuze hebben om de terreinen van de instelling te verlaten om elders (waar het wel is toegestaan) te kunnen roken. Patiënten hebben deze vrijheid niet.
Tevens hebben patiënten geen vrije keuze om wel of niet in het FPC Dr. S. van Mesdag te verblijven. Het FPC Dr. S. van Mesdag is de eerste (en thans enige) tbs-instelling waar een algeheel rookverbod geldt. Een rechter bepaalt of iemand tbs krijgt opgelegd, waarna de minister bepaalt naar welke instelling de patiënt gaat. Is een patiënt geselecteerd voor een (over)plaatsing naar het FPC Dr. S. van Mesdag betekent dat, dat hij niet meer kan roken; terwijl hij dat in de penitentiaire inrichting of een andere (voorgaande) tbs-instelling wel zou kunnen. Het gaat de beklagcommissie te ver om in geval van plaatsing naar het FPC Dr. S. van Mesdag te spreken over ‘gedwongen stoppen met roken’, maar ze onderkent wel dat patiënt niet de vrijheid heeft om naar een andere instelling te gaan waar wel gerookt mag worden.
 
Op grond van bovenstaande is de beklagcommissie van mening dat het ingevoerde rook(vrij)beleid in strijd is met (hogere) wet- en regelgeving, alsmede niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
De beklagcommissie is kort gezegd van oordeel dat de instelling onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar gedachtegang door een aantal stellingen van klager (of de rokende patiënten in het algemeen) niet voldoende kenbaar in haar belangafweging te betrekken. Daarnaast lijkt er onvoldoende onderzoek te zijn gedaan naar de mogelijke alternatieven om aan de belangen van de medewerkers/niet-rokers en de rokende patiënten tegemoet te komen.
Gelet op voorstaande overwegingen zal de beklagcommissie klagers klacht gegrond verklaren. Daarnaast zal de beklagcommissie het rook(vrij)beleid, zoals ingegaan per 1 april 2024, vernietigen. Hiertoe overweegt de beklagcommissie als volgt; het hoofd van de instelling is op grond van artikel 6.2 van het Trb niet verplicht om een rookverbod in te stellen en handhaven in de patiëntenkamers en de buitenlucht. Tevens heeft het hoofd van de instelling de beslissing genomen om zich te conformeren aan het Nationaal Preventieakkoord. Er is derhalve sprake van beleidsvrijheid voor het hoofd van de instelling.
In casu heeft het hoofd van de instelling de beslissing genomen om af te zien van de wettelijke uitzonderingsmogelijkheid en (eerder dat de streefdatum uit het Preventieakkoord) wel een algeheel rookverbod in te stellen binnen en op de terreinen van de instelling. 
Nu het rook(vrij)beleid naar het oordeel van de beklagcommissie in strijd is met hogere wet- en regelgeving, alsmede niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, zal de beklagcommissie de beslissing van het hoofd van de instelling vernietigen en bepalen dat het rookbeleid zoals dat gold vóór 15 april 2024 weer in werking treedt.
Gelet op de mogelijkheid van het instellen van beroep door partijen bij de RSJ bepaalt de beklagcommissie op grond van artikel 66 lid 5 Bvt dat deze uitspraak geheel buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.
 
Tot slot ziet de beklagcommissie in de gegrondverklaring van het beklag, en de daarmee samenhangende vernietiging van het rook(vrij)beleid, voldoende genoegdoening voor klager. Daarom zal aan klager geen (financiële) tegemoetkoming worden toegekend. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat klager door het rook(vrij)beleid weliswaar als onwenselijk heeft ervaren, maar dat hij geen hinder of schade heeft ondervonden.
 
BESLISSING
De beklagcommissie:
-              verklaart de klacht gegrond;
-              vernietigt het rook(vrij)beleid zoals ingesteld op 15 april 2024;
-              bepaalt dat het rookbeleid van vóór 15 april 2024 weer in werking treedt; en
-              bepaalt dat deze uitspraak geheel buiten werking blijft totdat deze onherroepelijk is geworden.


Deze beslissing is gegeven door mr. A.M.G. Abeln, voorzitter, mr. H.H. Louwes en M.Z. Bruining, leden, in tegenwoordigheid van P. Janzen, secretaris, op 8 juli 2024

De RSJ heeft het beroep onder kenmerk 24/41923/TA op 21 maart 2025 gegrond verklaard en klager alsnog niet-ontvankelijk verklaard in het beklag.