Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2020/026

Datum uitspraak:
24/06/2020
Artikel:
38 Pbw
Samenvatting:
Een gedetineerde heeft beklag ingediend tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot bezoek zonder toezicht (bzt). De directeur had het beklag afgewezen omdat er geen sprake zou zijn van een duurzame en hechte relatie. beklagrechter komt tot het oordeel dat de directeur in redelijkheid kon twijfelen aan de duurzaamheid en hechtheid van de relatie en mocht daarom het bzt afwijzen. Het beklag is in zoverre ongegrond. De beslissing is echter pas maanden later aan klager op papier uitgereikt. Bovendien was aan klager al meegedeeld dat zijn verzoek was afgewezen terwijl de directeur nog niet officieel had beslist. Om die redenen wordt het beklag alsnog formeel gegrond verklaard. Aan klager is een tegemoetkoming toegekend van €5,-.
Uitspraak:

UITSPRAAK VAN DE ALLEENSPREKEND BEKLAGRECHTER VAN DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ J.C. ZAANSTAD
De alleensprekend beklagrechter heeft kennisgenomen van de stukken in de beklag­zaak van […] – hierna klager – te weten:

een klaagschrift van 3 februari 2020;

  • het schriftelijke directiecommentaar, met bijlagen, van 17 juni 2020;
  • een nadere reactie van 23 juni 2020, ingediend door mr. S. Kriekaard.

De inhoud van genoemde stukken dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.

Het klaagschrift is behandeld tijdens de digitale beklagzitting van 24 juni 2020, waarbij klager, bijgestaan door diens raadsman mr. S. Kriekaard, en namens de inrichting de heer
[…], plaatsvervangend vestigingsdirecteur, en mevrouw […], juridisch medewerker, zijn gehoord.

Standpunten
De standpunten van klager en directie luiden als volgt.

Standpunt klager
Klager klaagt over de afwijzing van zijn verzoek om bezoek zonder toezicht (bzt). Hoewel klager heeft bewezen dat hij een langdurige relatie heeft, vindt de directeur dat niet genoeg.

In aanvulling daarop stelt de raadsman in zijn nadere reactie dat een getekende versie van de afwijzende beslissing ontbreekt, evenals de door de directie aangehaalde bijlage 3 (uitkomst mdo). Ten grondslag aan het afwijzende besluit legt de directeur dat klager niet heeft aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. De motivering van de directeur schiet echter tekort. Daarvoor wordt verwezen naar de uitspraak van de RSJ van 11 april 2018, 17/3421/GA, waarin de bestreden beslissing wegens een motiveringsgebrek werd vernietigd. De directeur heeft in het geval van klager exact hetzelfde gedaan als in de aangehaalde zaak. Ook de stelling van de directeur dat een relatie eerst op regulier bezoek moet komen, voordat een verzoek tot bzt kan worden ingediend, is op zichzelf onvoldoende om de beslissing te kunnen dragen. Primair moet het beklag reeds hierom gegrond worden verklaard.

Bovendien is wel degelijk sprake van een duurzame relatie. Zijn vriendin is al vijf keer op regulier bezoek geweest en klager is tevens in het bezit van kaarten en mailcorrespondentie die zij in 2018 al aan hem stuurde. Nu klager die documenten niet duidelijk leesbaar via videoverbinding kan tonen, wordt subsidiair verzocht om de behandeling van de klacht aan te houden teneinde de documenten te kunnen overleggen. Bij de directeur kan dan ook een overzicht van de bezoeklijst van klager sinds 2018 worden opgevraagd, omdat daaruit kan blijken dat de relatie al eerder meermaals bij klager op bezoek is geweest, alsmede kan het ontbrekende verslag van het mdo aan het dossier worden toegevoegd.

Klager heeft ter zitting verklaard dat hij het oneens is met de beslissing van de directeur, omdat hij de juiste papieren heeft ingeleverd om aan te tonen dat hij een duurzame relatie heeft met zijn vriendin. Naast de eerder genoemde reguliere bezoeken en correspondentie uit 2018 heeft zijn vriendin een motivatiebrief geschreven om uit te leggen hoe het tussen haar en klager zit. Klager ging ervan uit dat de beklagzitting fysiek zou worden gehouden: nu kan hij zijn papieren niet goed laten zien. Klager zit al ruim drie jaar in detentie. Voordat het uitging met zijn vorige vriendin, heeft hij twee jaar lang bzt met haar gehad. De laatste keer was ergens in juli 2019. Volgens de bezoekregeling mag hij om de zes maanden van partner wisselen. Daar heeft klager rekening mee gehouden: zes maanden na zijn laatste bzt heeft hij om bzt met zijn nieuwe vriendin gevraagd. Nu moet hij aantonen dat hij getrouwd is of op hetzelfde adres woont, maar hij kan onmogelijk aan die eisen voldoen. Klager heeft foto’s en een motivatiebrief ingeleverd om aan te tonen dat hij een duurzame relatie heeft, maar alsnog is zijn verzoek om bzt afgewezen. Klager heeft overigens de beschikking van de afwijzing pas vorige week gekregen. Niemand is naar hem toegekomen om de beslissing mede te delen.

Standpunt directie
De directie heeft in het schriftelijk directiecommentaar toegelicht waarom het verzoek om bzt is afgewezen en heeft verzocht de klacht ongegrond te verklaren.

In aanvulling daarop is ter zitting verklaard dat in ogenschouw moet worden genomen dat de regels omtrent bzt per augustus 2019 zijn aangescherpt. Een gedetineerde moet daadwerkelijk kunnen aantonen dat hij een duurzame en hechte relatie heeft. Klager heeft meermaals bzt ontvangen van zijn vorige vriendin. De laatste keer was op 6 december 2019 van 14:00 tot 16:00 uur, echter werd dit bzt vroegtijdig (na veertig minuten) beëindigd. Kort daarna, rond Kerst, is die relatie uitgegaan. In januari wenste klager bzt te ontvangen van zijn nieuwe vriendin. Het kan niet zo zijn dat klager een nieuwe vriendin heeft en het bzt gewoon kan doorgaan: hij moet éérst aantonen dat in de nieuwe situatie sprake is van een duurzame relatie. Zijn huidige vriendin is op 23 december 2019 weer voor het eerst op regulier bezoek gekomen, na eerder al eens (eenmalig) in 2018 en 2019 op bezoek te zijn geweest. Dat klager op 3 februari 2020 al op de hoogte was van het feit dat zijn verzoek werd afgewezen, heeft te maken met het voortraject van een dergelijke beslissing. Een verzoek om bzt wordt namelijk eerst met de casemanager en de mentor besproken, voordat de beslissing formeel wordt behandeld in het multidisciplinair overleg en de vrijhedencommissie.

Beoordeling
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de beklagrechter tot de volgende beoordeling.

Verzoek om aanhouding
Klager heeft om aanhouding van de behandeling van zijn klacht verzocht, omdat hij aanvullende stukken aan het dossier wenst toe te voegen. De beklagrechter overweegt dat het op de weg van klager ligt om tijdig de stukken te overleggen, die noodzakelijk worden geacht ter onderbouwing van zijn klacht. Dit geldt des te meer in het geval een klager in rechte wordt bijgestaan door een advocaat. De datum van de beklagzitting is bovendien tijdig en in overleg met de raadsman van klager gepland. Dat de beklagzitting digitaal via Skype for Business zal plaatsvinden, is eveneens tijdig en duidelijk kenbaar gemaakt aan zowel klager als de raadsman. Derhalve heeft klager voldoende tijd en gelegenheid gehad om stukken aan het dossier toe te voegen, dan wel aan te geven te willen wachten tot de zittingen weer fysiek hervat konden worden. Gelet op het voorgaande en met inachtneming van het belang van een voortvarende afdoening van het beklag zal geen afzonderlijke gelegenheid worden geboden om (aanvullende) stukken te overleggen en wordt het aanhoudingsverzoek afgewezen.

Wet- en regelgeving
Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft de gedetineerde recht gedurende ten minste één uur per week op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen bezoek te ontvangen.

In artikel 3.8.2. van de huisregels van J.C. Zaanstad (versie 15 augustus 2019) is de regelgeving met betrekking tot bzt opgenomen. Daarin staat dat een gedetineerde in aanmerking kan komen voor bzt, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de band tussen de gedetineerde en het beoogde bezoek naar het oordeel van de directeur hecht en duurzaam is. Er kan onder meer worden gesproken van een hechte en duurzame relatie, indien sprake is van:

-           een huwelijksakte, geregistreerd partnerschap of samenlevingscontract;
-           een uittreksel uit het bevolkingsregister of een ander bewijs dat de bezoek(st)er op hetzelfde adres staat ingeschreven;
-           een geboorteakte, waaruit blijkt dat beide personen (de gedetineerde en de bezoek(st)er) samen een kind hebben;
-           een bewijs dat beide personen (de gedetineerde en de bezoek(st)er) bij het pensioenfonds staan ingeschreven als pensioenpartners;
-           een bewijs dat beide personen (de gedetineerde en de bezoek(st)er) eigenaar zijn van dezelfde woning;
-           een bewijs dat op het adres van de gedetineerde of de bezoek(st)er een minderjarig kind staat ingeschreven van de gedetineerde of de bezoek(st)er.

Inhoudelijke beoordeling
Klager heeft op 23 januari 2020 verzocht om bzt met zijn (nieuwe) vriendin. De directeur heeft dit verzoek op 13 februari 2020 afgewezen, omdat klager naar zijn mening onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie met zijn vriendin.

De beklagrechter overweegt dat de directeur een eigen en discretionaire bevoegdheid heeft om – na een individuele belangenafweging – het verzoek tot bzt af te wijzen dan wel toe te kennen. Bij die beoordeling dient de directeur alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken die op het moment van de aanvraag bekend zijn. Bovengenoemde regels sluiten niet uit dat op een andere wijze kan worden aangetoond dat sprake is van een hechte en duurzame relatie. Uit de woorden ‘onder meer’ wordt immers duidelijk dat de daaropvolgende opsomming met documenten niet als limitatief moet worden opgevat. Daarbij komt dat deze voorbeelddocumenten vooral wijzen op een traditionele relatie, terwijl in de huidige maatschappij steeds vaker vrijere vormen van relaties voorkomen. Weliswaar kunnen en hoeven niet alle voorkomende relatievormen als duurzaam en hecht te worden getypeerd, maar juist daarom is nader onderzoek vereist. Hiertoe kan behalve naar officiële documenten bijvoorbeeld ook worden gekeken naar bezoekersoverzichten, telefoongesprekken en verklaringen van klager richting het personeel (vgl. RSJ 22 juni 2020, R-19/5606/GA).

In onderhavig geval heeft de directeur (onder meer) bij zijn beoordeling betrokken dat klager tot december 2019 een langdurige relatie heeft gehad met zijn vorige partner. Aannemelijk is geworden dat klager op 6 december 2019 voor het laatst bzt van haar heeft ontvangen. Hoewel niet in geschil is dat klagers huidige partner daarvoor al meermaals op regulier bezoek is gekomen, heeft zij klager – na het aangaan van een relatie met hem – voor het eerst weer op 23 december 2019 bezocht. Gelet op voornoemde omstandigheden heeft de directeur ten tijde van de bestreden beslissing in redelijkheid kunnen twijfelen aan de duurzame aard van de relatie tussen klager en zijn huidige partner. De bestreden beslissing wordt daarom niet onredelijk of onbillijk geacht.

Echter, aannemelijk is geworden dat de schriftelijke mededeling van de beslissing pas maanden later aan klager is uitgereikt, waardoor voor hem destijds niet kenbaar was dat en waarom zijn verzoek om bzt was afgewezen. Voorts was de uitkomst van zijn verzoek om bzt al gecommuniceerd naar klager, voordat de directeur formeel had beslist op het verzoek. Daardoor lijkt een voorschot te zijn genomen op het inhoudelijk oordeel van de directeur, hetgeen niet als zorgvuldig kan worden aangemerkt. Nu de beklagrechter de voornoemde gang van zaken dermate onzorgvuldig acht, zal het beklag (uitsluitend op formele gronden) gegrond worden verklaard. Voor het geleden ongemak zal aan klager een tegemoetkoming worden toegekend van €5,-.

BESLISSING
Verklaart de klacht formeel gegrond en kent een tegemoetkoming toe van €5,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.L. Verhoeven, alleensprekend beklagrechter, uit de Commissie van Toezicht bij het Justitieel Complex Zaanstad, bijgestaan door
mr. L.S. Rietdijk, secretaris, op 24 juni 2020.


Zowel de directeur als klager hebben beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De beroepscommissie heeft met de niet gepubliceerde uitspraak van 16 mei 2022 het beroep van de directeur (R-20/7385/GA) ongegrond verklaard en het beroep van klager (R-20/7334/GA) voor wat betreft de hoogte van de tegemoetkoming gegrond verklaard. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van € 7,50.