Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2017/014

Datum uitspraak:
22/11/2016
Artikel:
50 lid 3 Bvt, 2 en 53 Rvt, 15 Verlofregeling TBS
Samenvatting:
Het beklag richt zich tegen de beslissing van de kliniek om het transmuraal verlof van klager in te trekken op grond van het van rechtswege vervallen van de verlofmachtiging, destijds verstrekt door het ministerie van Veiligheid en Justitie. Klager was tijdens zijn verlof verdachte van een winkeldiefstal. Hij heeft echter diezelfde dag ook een sepotbrief van de OvJ gekregen vanwege de sepotgrond ‘onvoldoende bewijs’ (sepotcode 2). Klager heeft dit zelf gemeld bij de kliniek en is vervolgens naar binnen gehaald. Zijn transmuraal verlof is ingetrokken omdat de verlofmachtiging volgens de verlofunit van het Ministerie van rechtswege was vervallen. Klager had echter een schorsingsverzoek ingediend en de RSJ heeft dit gegrond verklaard, omdat volgens de RSJ er geen sprake was van een van rechtswege vervallen machtiging. Er was dus sprake van een tegenstrijdig oordeel. Uiteindelijk heeft de staatssecretaris bepaald dat de uitspraak van de RSJ gevolgd moest worden en is weer verlof aan klager verleend. De beklagcommissie heeft geoordeeld dat de kliniek op grond van de destijds beschikbare informatie in redelijkheid heeft kunnen beslissen om het verlof in te trekken. De kliniek had geen andere mogelijkheid. Bovendien hebben zij alles in het werk gesteld om klager zo snel mogelijk weer op verlof te kunnen laten gaan, en is op het moment dat de staatssecretaris heeft geoordeeld dat de beslissing van de RSJ uitgevoerd moest worden, klager ook weer direct op verlof gegaan. Het heeft dus ook niet onredelijk lang geduurd.
Uitspraak:

DE BEKLAGCOMMISSIE UIT DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ DE […] TE […]

Beslissing van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de […], inzake het klaagschrift van:

[…], verder te noemen klager.

Het klaagschrift is gericht tegen de beslissing van het hoofd van de inrichting d.d. 25 augustus 2016 om klagers transmuraal verlof in te trekken.

Het hoofd van de inrichting heeft schriftelijk gereageerd en klager heeft van deze reactie kennis kunnen nemen.

De klacht is behandeld ter zitting van 24 oktober 2016 in het bijzijn van klager, zijn raadsvrouw mr. […], de locatiemanager organisatie mw. […] en de juridisch medewerker mw. mr. […].

In het kader van de behandeling van deze klacht heeft de beklagcommissie kennisgenomen van de volgende informatie:
- Klaagschrift, gedateerd en ingekomen bij het secretariaat op 26 augustus 2016;
- Beslissing van de RSJ d.d. 30 augustus 2016 waarbij het schorsingsverzoek wordt toegewezen;
- Directiecommentaar op het klaagschrift, gedateerd 14 oktober 2016 en ingekomen bij het secretariaat op 17 oktober 2016;
- Toelichting Dienst Justitiële Inrichtingen namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, gericht aan de directie van de kliniek, gedateerd 14 oktober 2016;
- Het verhandelde ter zitting van 24 oktober 2016.

De beoordeling
Artikel 50 lid 3 Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) bepaalt dat het hoofd van de inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden het verlof kan intrekken, indien dit noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen of indien de ter beschikking gestelde een bepaalde voorwaarde niet nakomt.
Artikel 53 lid 2 Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) bepaalt dat de machtiging vervalt:
- zodra de beschikking gestelde of anderszins verpleegde vierentwintig uur ongeoorloofd afwezig is, tenzij sprake is van overmacht, of
- zodra het openbaar ministerie aan het hoofd van de tbs-inrichting meldt dat de ter beschikking gestelde of anderszins verpleegde wordt aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, begaan tijdens de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
Artikel 15 van de Verlofregeling TBS bepaalt dat de machtiging vervalt onder meer in de gevallen als bedoeld in artikel 53, tweede lid, sub 1 en 2 van het Rvt.

Klager beklaagt zich over de intrekking van het transmuraal verlof. Klager stelt dat die beslissing niet met zorgvuldigheid tot stand is gekomen en er geen sprake is van een zorgvuldige belangenafweging. De intrekking zou noodzakelijk zijn vanwege het niet nakomen van een bepaalde verlofvoorwaarde, te weten (verdenking van) van diefstal. Klager is inderdaad op 24 augustus 2016 aangehouden op verdenking van diefstal in een supermarkt. Klager ontkende vanaf het begin en heeft op het politiebureau een sepotbrief uitgereikt gekregen. De zaak wordt geseponeerd onder sepotcode 2, te weten gebrek aan bewijs. Als toelichting wordt aangegeven dat er slechts één getuige is die spreekt van diefstal. Nu klager de diefstal ontkent en er geen ander bewijs is van het tegendeel, kan het feit niet worden bewezen. Klager heeft op 24 augustus 2016 de kliniek direct op de hoogte gesteld van het voorval en zich gemeld bij de kliniek. Sindsdien verblijft hij in de kliniek. Op 25 augustus 2016 is de beslissing tot intrekking van het verlof genomen, terwijl het sepot al bekend was bij de kliniek. Klager stelt zich op het standpunt dat de kliniek, gezien de omstandigheden, in alle redelijkheid niet kon beslissen tot intrekking van zijn verlof. Er is immers geen sprake meer van een verdenking omdat de zaak op 24 augustus 2016 is geseponeerd. De door de kliniek opgegeven grond voor intrekking van verlof, te weten niet nakoming van een voorwaarde gaat dan ook niet op, nu de verdenking reeds op 24 augustus 2016 is komen te vervallen. Klager is dan ook van oordeel dat zijn transmuraal verlof ten onrechte is ingetrokken.
Voorts stelt klager zich op het standpunt dat de intrekking van zijn verlof thans onredelijk lang voortduurt. De noodzaak voor het voortduren is niet aannemelijk geworden met het oog op een belang als bedoeld in artikel 50 lid 3 Bvt, zodat de intrekking thans ten onrechte onnodig lang voortduurt.
Tot slot meent klager dat de intrekking en het voortduren van de intrekking onredelijk is gelet op zijn persoonlijke omstandigheden. Allereerst is zijn resocialisatie in een zeer vergaand stadium en heeft hij er belang bij dat hij zo spoedig mogelijk weer zijn leven buiten kan oppakken. Daarnaast zijn deze week twee tragische gebeurtenissen in zijn leven gebeurd. Allereerst heeft zijn moeder op 22 augustus 2016 een herseninfarct gehad en op 24 augustus 2016 is zijn schoonzus onverwachts op zeer jonge leeftijd overleden. Beide gebeurtenissen vallen klager en zijn familie heel zwaar. Hij wenst zijn familie tot steun te zijn in deze moeilijke tijd.
Ter zitting is nog toegelicht dat er destijds bij klager niet is aangegeven dat de machtiging van rechtswege was vervallen. Hij kreeg slechts de mededeling uitgereikt dat zijn verlof werd ingetrokken vanwege het overtreden van een voorwaarde. Op grond van artikel 53 lid 2 sub 2 Rvt vervalt de machtiging bij een melding van het OM van de verdenking van het plegen van een strafbaar feit, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Die melding is niet gedaan. Op het moment dat de beslissing is genomen, was de zaak al geseponeerd en was klager dus geen verdachte meer. Hoewel de commissie zich daar waarschijnlijk niet over kan uitlaten, is het vreemd beleid van het ministerie van Veiligheid en Justitie dat de machtiging slechts herleeft bij sepotcode 1 en 5. Sepotcode 2 zou daar dan ook onder moeten vallen. De conclusie is dat de machtiging niet was vervallen, want er was geen melding van het OM dat er sprake was van verdenking van een strafbaar feit. Er was derhalve ook geen reden om het verlof in te trekken. Klager verzoekt dan ook de beslissing te vernietigen en hem te compenseren voor het verblijf in de kliniek van 25 augustus tot en met 2 september 2016.

De kliniek stelt zich op het standpunt dat klager op 24 augustus 2016 was aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit, waardoor de machtiging op grond van artikel 53, tweede lid aanhef en onder 2 Rvt en artikel 15, eerste lid Verlofregeling TBS van rechtswege is vervallen. Dat de zaak nog op diezelfde dag onder sepotcode 2 (onvoldoende bewijs) werd geseponeerd, maakte dat niet anders. Het hoofd van de inrichting heeft hierin geen eigen beslissingsbevoegdheid. De kliniek kon derhalve niet anders dan het transmuraal verlof intrekken en klager terugplaatsen naar de kliniek. Dit is conform het namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie toegelichte standpunt in de brief van 14 oktober 2016.
Op 30 augustus 2016 heeft de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ geoordeeld dat de machtiging niet was vervallen en daarop heeft het ministerie van Veiligheid en Justitie op 2 september 2016 aan de kliniek laten weten dat het verlof van klager hervat diende te worden. De motivering van de beslissing van de voorzitter wijkt af van de tot dan toe gebruikelijke uitleg van het ministerie van Veiligheid en Justitie dat in geval van een (bericht van) sepot op andere gronden dan sepotgrond 1 en 5 de verlofmachtiging vervalt, conform de handleiding. Overigens is op 29 augustus 2016 een nieuwe aanvraag machtiging verlof ingediend met het verzoek deze aanvraag zo snel als mogelijk te behandelen. Op 6 september 2016 is een nieuwe verlofmachtiging verstrekt.
Ter zitting is nog verduidelijkt dat de kliniek naar aanleiding van de sepotmededeling, die klager bij terugkeer in de kliniek bij zich had en meteen aan kliniekmedewerkers heeft laten zien, contact heeft opgenomen met de verlofunit van het ministerie. De verlofunit gaf aan dat de machtiging gezien de inhoud van de sepotmededeling van rechtswege was vervallen. Vervolgens oordeelde de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ dat de verlofmachtiging niet van rechtswege was vervallen. De kliniek heeft toen weer contact gezocht met het ministerie, waaruit naar voren kwam dat het ministerie in eerste instantie oordeelde dat de voorzitter van de beroepscommissie die beslissing (eigenlijk) niet kon nemen en dat de machtiging wel degelijk van rechtswege was komen te vervallen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft in tweede instantie op 2 september 2016 besloten dat de uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ gevolgd diende te worden. Vanaf dat moment heeft de kliniek het verlof dan ook direct weer verleend. Vervolgens heeft het ministerie op 6 september 2016 een nieuwe machtiging verstrekt op basis van het spoedverzoek van de kliniek van 29 augustus 2016.
Daarnaast wordt nog toegelicht dat ook bij het van rechtswege vervallen een verlofmachtiging de kliniek is gehouden om het verlof in de trekken en de betrokkene naar de kliniek terug te roepen, omdat de kliniek op dat moment geen andere keuze heeft. De machtiging herleeft volgens de handleiding alleen maar bij sepotcodes 1 en 5. Bij alle andere sepots blijft de machtiging vervallen en dient er een nieuwe machtiging te worden aangevraagd.

De beklagcommissie stelt vast dat er over de feiten geen verschil van mening bestaat. Het beklag richt zich tegen de beslissing van de kliniek om het transmuraal verlof van klager in te trekken op grond van het van rechtswege vervallen van de verlofmachtiging, destijds verstrekt door het ministerie van Veiligheid en Justitie. Vast staat dat klager zelf het voorval op 24 augustus 2016 heeft gemeld bij de kliniek en de sepotbeslissing van de officier van justitie aan kliniekmedewerkers heeft overhandigd. Op 25 augustus 2016 heeft de kliniek de beslissing genomen om het verlof in te trekken, nadat de verlofunit van het ministerie had aangegeven dat de machtiging van rechtswege was vervallen. Op 26 augustus 2016 is door de kliniek een spoedaanvraag gedaan voor het verlenen van een nieuwe machtiging. Op 30 augustus 2016 heeft de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ in zijn voorlopig oordeel uitgesproken dat er geen sprake was van het van rechtswege vervallen van de verlofmachtiging. De voorzitter stelde dat uit de op dat moment beschikbare gegevens kon worden opgemaakt dat op 24 augustus 2016 door een beveiliger van de supermarkt bij de politie aangifte van winkeldiefstal door klager is gedaan, dat diezelfde dag het openbaar ministerie de aangifte tegen klager in behandeling heeft genomen en de zaak heeft geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, welk sepot heeft plaatsgevonden zonder dat de kliniek tot aangifte van een strafbaar feit is overgegaan en hoefde over te gaan. Daarop heeft de voorzitter van de beroepscommissie de beslissing van de kliniek tot intrekking van het verlof geschorst. Op 2 september 2016 is door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aangegeven dat de beslissing van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ diende te worden gevolgd, hetgeen er ook per direct toe heeft geleid dat de kliniek aan klager weer verlof verleende. Op 6 september 2016 heeft de kliniek van het ministerie een nieuwe verlofmachtiging voor klager ontvangen.

De beklagcommissie overweegt als volgt. De kliniek heeft op 24 augustus 2016 kennisgenomen van de verdenking jegens klager van het plegen van een strafbaar feit en de daarop volgende sepotbeslissing door de officier van justitie, nog op diezelfde dag. Die sepotmededeling kan, zoals ook namens de staatssecretaris van Veiligheid van Justitie is verwoord, worden aangemerkt als een mededeling van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 53, tweede lid, onder 2 Rvt, namelijk dat klager sinds 24 augustus 2016 verdacht werd van een strafbaar feit, winkeldiefstal, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De sepotbrief, zoals gericht aan klager, vermeldt in de eerste zinnen: “Sinds dd. 24-08-2016 wordt u verdacht van een strafbaar feit, winkeldiefstal, gepleegd op 24-08-2016. U bent in het onderzoek, dat naar aanleiding van deze zaak is ingesteld, als verdachte gehoord. De politie heeft vervolgens de zaak voorgelegd aan het Openbaar Ministerie.” Daarop volgt in de sepotbrief de mededeling dat de zaak wegens ’onvoldoende bewijs’ wordt geseponeerd. Op grond van de inhoud van de sepotmededeling zou de verlofmachtiging van rechtswege zijn vervallen. De kliniek heeft over interpretatie van de sepotmededeling direct contact opgenomen met de verlofunit van het ministerie, omdat zij in beginsel graag wilde dat klager zijn transmuraal verlof zou kunnen voortzetten en dat ook verantwoord achtte. De verlofunit gaf echter aan, eerst mondeling en later ook in een e-mail, dat de machtiging van klager gezien de aard van de sepotmededeling inderdaad van rechtswege was vervallen. De kliniek kon op dat moment dan ook in redelijkheid geen andere beslissing nemen dan het verlof, in elk geval tijdelijk, in te trekken en was daartoe ook gehouden.
De beklagcommissie is het eens met klager dat het zorgvuldiger was geweest wanneer de kliniek in de schriftelijke mededeling ook had vermeld dat de machtiging van rechtswege was vervallen en dat dat de reden was voor het intrekken van het verlof. De nu vermelde reden – namelijk het niet nakomen van een bepaalde verlofvoorwaarde, te weten (verdenking van) diefstal – is verwarrend geweest, omdat op dat moment al sprake was van een sepot. Dit leidt echter naar het oordeel van de beklagcommissie niet tot de conclusie dat het beklag gegrond dient te worden verklaard.
In de sepotbeslissing werd als sepotgrond ‘onvoldoende bewijs’ aangegeven, ook bekend als sepotcode 2. Volgens het beleid van het ministerie van het ministerie van Veiligheid en Justitie, zoals neergelegd in de desbetreffende handleiding, herleeft de machtiging niet bij deze sepotcode, maar alleen bij sepotcode 1 (‘ten onrechte als verdachte aangemerkt’) en sepotcode 5 (‘geen sprake van een strafbaar feit’). Dit beleid valt als zodanig buiten de beoordeling van de beklagcommissie. De beklagcommissie kan zich slechts uitlaten over de beslissing van de kliniek om het verlof van klager in te trekken. De beklagcommissie is van oordeel dat de kliniek op grond van de op 25 augustus 2016 beschikbare informatie deze beslissing in redelijkheid heeft kunnen nemen, sterker nog, de kliniek had geen mogelijkheid tot het nemen van een andere beslissing. Vervolgens heeft de kliniek alles in het werk gesteld om klager zo spoedig mogelijk weer naar buiten te laten gaan door in overleg te treden met de verlofunit van het ministerie van Veiligheid en Justitie en op 29 augustus 2016 een spoedaanvraag voor een nieuwe machtiging te doen. In de periode tussen het voorlopig oordeel van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ op 30 augustus 2016 dat de machtiging niet van rechtswege was vervallen, en 2 september 2016 liepen de oordelen van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ en van de staatssecretaris over het al dan niet van rechtswege vervallen zijn van de verlofmachtiging uiteen, waardoor de kliniek als het ware klem zat tussen deze twee standpunten.
In de manier waarop de kliniek snel en veelvuldig heeft overlegd met het ministerie van Veiligheid en Justitie ziet de beklagcommissie dat de kliniek de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen en zoveel mogelijk rekening heeft gehouden met de belangen van klager. Toen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 2 september 2016 aan de kliniek liet weten dat het voorlopig oordeel van de voorzitter van de beroepscommissie van de RSJ diende te worden gevolgd en het verlof van klager hervat diende te worden, heeft de kliniek klager direct weer op verlof laten gaan. De beklagcommissie is derhalve tevens van oordeel dat het verlof niet onredelijk lang is ingetrokken, in elk geval niet langer dan in de gegeven omstandigheden kennelijk noodzakelijk is geweest. Dit alles maakt dat het beklag van klager ongegrond dient te worden verklaard.

BESLISSING
De beklagcommissie verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gedaan door dr. mr. […], voorzitter van de beklagcommissie, ds. […] en mr. […], leden van de beklagcommissie, bijgestaan door mr. […], secretaris en ondertekend door de voorzitter en de secretaris, op 22 november 2016.