Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2014/034

Datum uitspraak:
27/05/2014
Artikel:
8 en 14 EVRM, Huisregels PI
Samenvatting:
Klager beklaagt zich over de afwijzing van zijn verzoek om bezoek zonder toezicht (hierna BZT). Klager verwijst hierbij naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake Varnas tegen Litouwen. De beklagcommissie deelt vergelijking niet. Voorts is de beklagcommissie ter zitting niet gebleken dat er in het geval van klager sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden, die het toestaan van BZT zouden moeten rechtvaardigen met uitsluiting van het verbod in de huisregels. Daar komt ten slotte bij dat de directie ter zitting heeft aangegeven dat hij in zeer bijzondere gevallen de bevoegdheid en de bereidheid heeft om met niet-strikte-toepassing van de huisregels aan een gedetineerde verblijvende in een HvB toch BZT toe te staan. De directie heeft in het geval van klager hier niet toe beslist. Klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.
Uitspraak:

Beslissing van de beklagcommissie uit de Commissie van Toezicht bij bovenvermelde inrichting op het klaagschrift van klager.

Procesgang

Op 11 februari 2014 zijn bij de secretaris van de Commissie van Toezicht binnengekomen het klaagschrift van [klager] en een brief van klagers raadsman waarin hij zich stelt als advocaat van klager.

Op 4 maart 2014 is de schriftelijke reactie, met bijlagen, van de directie binnengekomen.

Op 14 maart 2014 is de klacht behandeld ter zitting.


De klacht

Klager beklaagt zich over de afwijzing d.d. 7 februari 2014 van zijn verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT), omdat hij in het Huis van Bewaring verblijft.


Het standpunt van de directie.
De directie is van mening dat het door de advocaat van klager aangehaalde arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 juli 2013 in de zaak Varnas tegen Litouwen, zaaknummer 42615/06, te vinden op http://hudoc.echr.coe.int (hierna: het arrest Varnas tegen Litouwen), niet van toepassing is op klager, nu in het geval van Varnas sprake was van een detentieperiode die al twee jaar had geduurd en die lange duur naar het oordeel van het EHRM een zodanige aantasting was van het privé- en gezinsleven van Varnas was, dat een BZT gerechtvaardigd kon worden. De directie is van mening dat, nu klager pas sinds 18 november 2013 is gedetineerd, er geen sprake is van een zodanige aantasting van zijn privé- en gezinsleven, dat een BZT noodzakelijk is.


Vervolgens verwijst de directie naar de huisregels van de P.I. [...]. Volgens onderdeel 3.8.1 van die Huisregels heeft een preventief gehechte (Huis van Bewaringregime) recht op één uur bezoek per week en heeft een afgestrafte (Gevangenisregime) recht op twee uur bezoek per week. Ook kan een gedetineerde die verblijft in een normaal beveiligde gevangenis, ten hoogste één keer per maand BZT ontvangen, indien wordt voldaan aan de hiervoor gestelde voorwaarden zoals genoemd in onderdeel 3.8.1 van de Huisregels.

Eén van die voorwaarden is 
dat een gedetineerde minimaal drie maanden aaneengesloten in een gevangenisregime heeft gezeten. Klager is vanaf per 18 november 2013 gedetineerd in de P.I. [...] en verblijft in het Huis van Bewaring. Hij komt volgens de vigerende regelgeving niet in aanmerking voor BZT en het verzoek is derhalve afgewezen. Ter zitting heeft de directie herhaald dat een vergelijking van de situatie van Varnas met de detentie van klager niet opgaat en verwezen naar haar eerder ingediende schriftelijke verweer.

De directie verzoekt de klacht ongegrond te verklaren.


Het standpunt van klager

Klager voert aan dat de directie ten onrechte negatief heeft beslist op zijn verzoek tot toekenning van BZT omdat BZT volgens de huisregels van de PI Leeuwarden slechts zou zijn toegestaan voor gedetineerden in het gevangenisregime.

Klagers raadsman heeft ter zitting toegelicht dat de motivering van de directie de afwijzing van BZT niet kan dragen. Daartoe verwijst hij naar het arrest Varnas tegen Litouwen. Dat handelt over de afwijzing door Litouwen van een verzoek om toekenning BZT aan Varnas, die zich in voorlopige hechtenis bevond, omdat BZT in Litouwen niet kan worden toegekend aan een gedetineerde die zich in voorlopige hechtenis bevindt.

Klager voert aan dat de in het arrest Varnas tegen Litouwen bedoelde voorlopige hechtenis vergelijkbaar is met het regime waaronder klager in Leeuwarden is ingesloten. Er wordt ten aanzien van hem een verboden onderscheid gemaakt tussen niet-veroordeelde en wél veroordeelde gedetineerden. Dat arrest kan niet worden genegeerd door de directie van de PI [...] en had tot een positieve beslissing op zijn verzoek tot toekenning van BZT moeten leiden. De huisregels van de PI [...] zijn volgens klager en zijn raadsman op dit punt in strijd met het arrest Varnas tegen Litouwen.


Op een vraag van de beklagcommissie ter zitting of er naast deze algemene juridische motivering ook persoonlijke redenen of omstandigheden zijn die zouden hebben moeten leiden tot inwilliging van zijn verzoek om BZT, heeft klager verklaard dat dit niet geval is. Het motief voor zijn beklag tegen de afwijzing van BZT is één op één afgeleid uit het arrest Varnas tegen Litouwen.


De beoordeling van de klacht

Eerst zal de beklagcommissie de ontvankelijkheid van de klacht van klager beoordelen. Daarbij is van belang de vraag of de algemeen geldende huisregels van de PI [...] op dit onderdeel in strijd zijn met het internationaal recht. Een bevestigend antwoord op die vraag zal tot de conclusie moeten leiden dat klager ontvankelijk is in zijn beklag en vervolgens tot een inhoudelijke beoordeling daarvan moeten leiden. Een ontkennend antwoord zal echter moeten leiden tot het oordeel dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk is. Dan gaat het immers om een voor alle gedetineerden geldende regeling, waartegen beklag niet mogelijk is.

De beklagcommissie komt in dat geval aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht niet toe.

Uit het arrest Varnas tegen Litouwen blijkt ten aanzien van het onderwerp BZT, samengevat en onder meer, het volgende:

Onder verwijzing naar artikel 8 jo. artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (EVRM) erkent het EHRM dat gevangenschap inherente beperkingen meebrengt van het privé- en gezinsleven. Wel benadrukt het EHRM dat het recht op respect voor het gezinsleven met zich brengt dat de autoriteiten gevangenen zo goed mogelijk in staat moeten stellen om contact te houden met naaste familie. Verder stelt het EHRM vast dat er geen verplichting in het EVRM is te lezen om te voorzien in echtelijke bezoeken. Op dit punt hebben de lidstaten een “wide margin of appreciation”.

Het EHRM neemt verder aan dat de plaatsing van een persoon in hechtenis kan worden gezien als de plaatsing van die persoon in een bijzondere situatie, die nauw is verbonden met persoonlijke omstandigheden en het bestaan als zodanig. Het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 van het EVRM is dan ook van toepassing op een onderscheid dat op deze grond wordt gemaakt. Personen die zich in voorlopige hechtenis bevinden, verkeren volgens het EHRM als het gaat om echtelijke bezoeken bovendien in een voldoende vergelijkbare situatie als personen die gevangen zitten na strafrechtelijke veroordeling. Het EHRM stelt dan ook de vraag of het gerechtvaardigd is om echtelijke bezoeken bij gevangenschap na veroordeling toe te staan, maar niet bij voorlopige hechtenis. Daarbij wijst het EHRM erop dat voor mensen die zich in voorlopige hechtenis bevinden de onschuldpresumptie geldt.

Ook de European Prison Rules 2006 schrijven voor dat mensen in voorarrest op gelijke voet recht moeten hebben om met hun gezinsleden contact te hebben als mensen in gevangenschap na veroordeling. Voor zover dit wordt gerechtvaardigd door het doel om de voortgang van het strafrechtelijk onderzoek niet in gevaar te brengen, kan dit doel door andere maatregelen worden bereikt die niet alle gedetineerden in gelijke mate raken, zoals een differentiatie naar type detentie of een meer op het geval toegespitste beoordeling, aldus het EHRM.


Uit dit arrest leidt de beklagcommissie af dat nog niet veroordeelde gedetineerden zoveel mogelijk op gelijke wijze moeten worden behandeld als gedetineerden die al wel zijn veroordeeld, tenzij er geen andere, minder bezwarende mogelijkheden zijn om het doel van de preventieve hechtenis te dienen of een meer op de persoonlijke omstandigheden van de gedetineerde gebaseerde beoordeling mogelijk is.

De beklagcommissie zal op basis van dat uitgangspunt de vraag moeten beantwoorden of de regel op grond waarvan klager, die nog niet is veroordeeld, geen recht op BZT heeft, ten aanzien van hem een niet te rechtvaardigen onderscheid maakt tussen hem en een veroordeelde die dat recht wél heeft, en daarmee in strijd is met het internationale recht. De beklagcommissie beantwoordt die vraag ontkennend.


In het algemeen overweegt de beklagcommissie dat het Nederlandse penitentiaire recht een aantal belangrijke verschillen kent tussen de regimes waaronder niet-veroordeelden respectievelijk veroordeelden gedetineerd zijn. Voor de eerste categorie worden die verschillen gerechtvaardigd door het feit dat het strafrechtelijk onderzoek nog gaande is en moet, zolang er nog geen rechterlijke einduitspraak is, worden uitgegaan van de onschuldpresumptie. Die verschillen betekenen onder meer dat niet-veroordeelden zijn vrijgesteld van een verplichting die veroordeelden wel hebben, namelijk die om arbeid te
verrichten. Uiteraard hebben niet-veroordeelden, net als veroordeelden, recht op bezoek.


Onder dat recht op bezoek valt echter in het Nederlandse penitentiaire recht voor een niet-veroordeelde niet het recht op BZT. Dat roept de vraag op of dat, gelet op de overwegingen uit het arrest Varnas tegen Litouwen en toegespitst op de persoonlijke omstandigheden van klager, leidt tot een verboden onderscheid tussen de beide categorieën gedetineerden. Daarbij weegt voor de beklagcommissie zwaar dat in Nederland een niet-veroordeelde in het algemeen nog niet langdurig gedetineerd zal zijn (in vergelijking althans met een veroordeelde).

In het geval van klager is sprake van een detentie vanaf 18 november 2013. De beklagcommissie tekent daarbij aan dat blijkens het arrest Varnas tegen Litouwen een belangrijke factor juist was dat Varnas al zo’n twee jaar zonder conjugal visits in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Bovendien is Varnas in die periode overgeplaatst van een Huis van bewaringregime naar een gevangenisregime en weer terug. Daarmee is al een tweetal verschillen gegeven tussen de situatie van klager en Varnas waardoor naar het oordeel van de beklagcommissie deze beide situaties niet één op één kunnen worden vergeleken.


Terwijl verder voor een veroordeelde het recht op BZT grote betekenis heeft, omdat hij daarmee het contact met zijn partner met het vooruitzicht op een (langdurige) detentie kan behouden, geldt dat argument nu nog niet voor klager. In zijn strafzaak is nog geen uitspraak gedaan en zijn detentie duurde op het moment van zijn klacht nog maar betrekkelijk kort.

Voorts is de beklagcommissie ter zitting niet gebleken dat er in het geval van klager sprake is van specifieke persoonlijke omstandigheden, die het toestaan van BZT zouden moeten rechtvaardigen met uitsluiting van het verbod in de huisregels. Daar komt ten slotte bij dat de directie ter zitting heeft aangegeven dat hij in zeer bijzondere gevallen de bevoegdheid en de bereidheid heeft om met niet strikte toepassing van de huisregels aan een HvB gedetineerde toch BZT toe te staan, maar dat van die bijzondere omstandigheden naar zijn oordeel in het geval klager geen sprake was.

 

Dit alles brengt de beklagcommissie tot de conclusie dat onderdeel 3.8.1 van de huisregels van de PI [...] op het punt van BZT geen verboden onderscheid maakt tussen niet-veroordeelden en veroordeelden. Daarbij weegt de beklagcommissie mee dat de Nederlandse Staat in dit opzicht volgens het EHRM een “wide margin of appreciation” heeft en heeft zij de specifieke omstandigheden waaronder klager nu is gedetineerd, meegewogen. Onderdeel 3.8.1 van de huisregels is niet in strijd met het internationale recht. Het beroep van klager op het arrest Varnas tegen Litouwen faalt.


Dat betekent dat de beklagcommissie klager niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beklag.

BESLISSING

De beklagcommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.