Sla inhoud over

Geestelijke verzorging

Algemeen
De Dienst Geestelijke Verzorging (DGV) is een landelijke dienst binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) die invulling geeft aan het wettelijke recht van alle mensen die justitieel zijn ingesloten om hun godsdienst en levensbeschouwing, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven. Vanuit verschillende geloofs- en levensovertuigingen wordt getracht een uniform aanbod te bieden aan alle mensen die justitieel zijn ingesloten: justitiabelen, tbs-gestelden, jeugdigen en vreemdelingen.

De DGV staat uit zeven geloofs- en levensovertuigingen: rooms-katholiek, protestants, humanistisch, joods, moslim, boeddhistisch en hindoeïstisch. De DGV richt zich vanuit die zeven geloofs- en levensovertuigingen op justitieel ingeslotenen. In totaal werken er ongeveer 137 geestelijke verzorgers in de justitiële inrichtingen. De geestelijk verzorger is er als gesprekspartner en spirituele gids. Zij zijn uitgezonden door 'zendende instanties' maar tegelijk ook in dienst van de overheid. Kerk en staat blijven binnen de dienst gescheiden, maar werken wel samen op voet van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen.

Daarnaast werken de geestelijk verzorgers veel samen met een groot aantal vrijwilligers die de schakel zijn tussen "binnen" en "buiten". De vrijwilligers zorgen ervoor dat godsdienstig, sociaal en maatschappelijk isolement wordt voorkomen door bijvoorbeeld het bezoeken van justitiabelen die nooit bezoek krijgen of door te helpen bij diensten of bijeenkomsten in de inrichting. De DGV zorgt ervoor dat mensen een kerkdienst, gebedsdienst of bezinningsbijeenkomst kunnen bijwonen, dat zij kunnen deelnemen aan groepsbijeenkomsten en dat zij individuele geestelijke verzorging ontvangen. DGV draagt er ook zorg voor dat ingeslotenen bij een acute crisis zorg van de geestelijk verzorger krijgen.[1]

Grondslag
Ingeslotenen hebben recht op geestelijke verzorging. Dit recht is gebaseerd op artikel 6 van de Grondwet (Gw), dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging waarborgt.
Ook is de geestelijke zorgplicht gebaseerd op artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het volgende staat:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.


Het grondrecht wordt nader uitgewerkt in de Beginselenwetten, waarin is bepaald dat de ingeslotene het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven. [2]  Hierbij dient echter wel de kanttekening te worden geplaatst dat hij op grond van artikel 15 lid 4 Gw kan worden ‘beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.’[3]

Het belijden of beleven van het recht op godsdienst of levensovertuiging kan op verschillende manieren plaatsvinden, zoals door het bijwonen van een in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomst. Er kan echter ook gedacht worden aan het onderhouden van persoonlijk contact met (een aan de inrichting verbonden) geestelijke verzorger. Hiertoe dient de ingeslotene in de gelegenheid te worden gesteld.[4]

Op de directie van de inrichting rust dan ook de plicht te zorgen dat binnen de inrichting voldoende geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de ingeslotene.[5] Als een geestelijk verzorger enkele maanden door bijvoorbeeld ziekte afwezig is, moeten al zijn reguliere taken door een vervanger worden gedaan, omdat het ontbreken van geestelijke verzorging schadelijk kan zijn voor het welbevinden van de ingeslotenen.

Een beperking van het recht op godsdienst of levensovertuiging kan afhankelijk van de achtergrond van de klacht beklagwaardig zijn. Dit zal echter per geval moeten worden beoordeeld en getoetst.

Soorten geestelijke verzorgers
Aan een inrichting zijn geestelijk verzorgers van verschillende godsdiensten of levensovertuigingen verbonden. Dit zijn in ieder geval een protestantse, rooms-katholieke en een humanistisch geestelijk verzorger, maar in de praktijk kan bijvoorbeeld een joodse gedetineerde contact met een rabbijn hebben. [6]  Gezien het relatief lage aantal justitiabelen met een joodse achtergrond, hebben de rabbijnen meerdere inrichtingen onder zich. Aan elke DJI inrichting in Nederland is dus een rabbijn verbonden.[7]

Bij het Ministerie van Justitie zijn een hoofdpredikant, een hoofdaalmoezenier en een hoofd humanistisch geestelijke verzorging aangesteld. Zij treden op als vertegenwoordiging van de zendende instanties en leveren gevraagd en ongevraagd advies aan de Minister omtrent de geestelijke verzorging in de inrichtingen. Ook doen zij voordrachten voor aanstelling van geestelijke verzorgers in de inrichtingen die horen bij hun gezindte of levensovertuiging.[8]

Door de groeiende culturele diversiteit in de inrichtingen, heeft de directeur de mogelijkheid van andersoortige geestelijke verzorgers gebruik te maken. Dit gebeurt op contractbasis of door het aangaan van een dienstverband. De directeur kan zo’n contract of dienstverband echter alleen aangaan na overleg met de al aan de inrichting verbonden geestelijke verzorgers.[9] Voor een ambtelijke aanstelling is het noodzakelijk dat er sprake is van een (kerk)genootschap, dat als ‘zendende instantie’ de betrokken geestelijk verzorger voor een bepaalde inrichting aanwijst.

In oktober 2007 is met de Minister overeengekomen dat voor imams ten behoeve van islamitische ingeslotenen het Contactorgaan Moslims en Overheid (CMO) de zendende instantie is. Deze is verantwoordelijk voor de kwaliteit en theologische inhoud van de geestelijke bijstand aan ingeslotenen.[10] Zolang een zendende instantie ontbreekt, kan slechts op basis van een contract een uurvergoeding van de diensten van de betreffende geestelijke verzorgers gebruik gemaakt worden. Dit laat echter onverlet dat aan hen wel degelijk eisen worden gesteld. Deze eisen zijn opgenomen in de Regeling functie-eisen en vergoeding geestelijk verzorgers overige stromingen.

Positie geestelijk verzorger binnen een inrichting
De geestelijke verzorger die aan de inrichting verbonden is, wordt als staflid aangemerkt en kan als zodanig op de door de huisregels bepaalde tijden en plaatsen contact met de ingeslotenen hebben. Deze categorie geestelijk verzorgers heeft ook een ambtsgeheim en als gevolg hiervan is de correspondentie tussen deze verzorgers en ingeslotenen niet onderworpen aan censuur. Zij vallen echter niet onder de geprivilegieerde personen en instanties die in de beginselenwetten als zodanig worden benoemd. De onafhankelijke positie van de geestelijk verzorger dient dan ook, gezien de waarde die godsdienstvrijheid heeft ten aanzien van ingeslotenen, te zijn gewaarborgd.[11]
De positie van andere, niet op een bepaalde manier aan de inrichting verbonden geestelijk verzorgers, waarvan bepaalde ingeslotenen gebruik wensen te maken, verschilt enigszins van die van de vaste stafleden. Zij moeten hun contacten met de ingeslotenen onderhouden in het kader van de reguliere bezoekersregeling.[12] Ook is hun correspondentie met ingeslotenen onderworpen aan censuur. Dit geldt ook voor een geestelijk verzorger van een inrichting waar de ingeslotene eerder verbleef en met wie hij, na zijn overplaatsing naar een andere inrichting, contact is blijven houden.[13]  

De Hoge Raad heeft op 7 januari 2020 geoordeeld dat een geestelijk verzorger die overeenkomstig de penitentiaire regelgeving is verbonden aan een PI zich, gelet op de aard en de inhoud van zijn functie kan beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv.[14]

Bepaling van het soort geestelijke verzorging
Bij binnenkomst dient een ingeslotene op te geven voor welk type geestelijke verzorging hij in aanmerking wil komen. Als de ingeslotene in een later stadium van soort geestelijke verzorging wil veranderen, dan beslist de directeur hierover. Ondanks het feit dat krachtens artikel 41 lid 3 Pbw de ingeslotene in de gelegenheid gesteld moet worden zijn godsdienst of levensovertuiging vrij te belijden en te beleven, kan de ingeslotene daaraan niet het recht ontlenen om bijvoorbeeld een protestante kerkdienst bij te wonen, terwijl een humanistische levensovertuiging was opgegeven.[15] Aan de andere kant staat het de directie vrij om hiervoor toestemming te verlenen. Het is de taak van de directie om serieuze verzoeken hieromtrent zorgvuldig te handelen.[16] De beslissing van de directeur tot weigering van de verandering van de geestelijke verzorging is een beslissing als bedoeld in artikel 60 Pbw. Hiertegen kan beklag worden ingediend.

Geestelijke verzorging in straf- of afzonderingscel
Indien een ingeslotene in een straf- of afzonderingscel is geplaatst, moet de ingeslotene in de gelegenheid worden gesteld het benodigde contact te hebben met functionarissen en medewerkers van de inrichting. In dit geval zal contact tussen de betreffende ingeslotene en de geestelijke verzorger lastig te realiseren zijn als de geestelijke verzorger alleen op contractbasis werkt. De directie moet de afgezonderde ingeslotene zoveel mogelijk (eventueel gescheiden van de overige ingeslotenen) laten deelnemen aan activiteiten zoals bijvoorbeeld een kerkdienst, voor zover het gedrag van de ingeslotene dit toestaat. Het gedrag is dan ook de enige reden waarop kerkbezoek mag worden ontzegd. Men mag niet beperkt worden in de uitoefening van het (grond)recht om kerkdiensten bij te wonen vanwege enkel organisatorische redenen zoals personeelsproblemen.[17]

Verder heeft een ingeslotene het recht om ongestoord de bijeenkomsten van de geestelijk verzorger of geestelijk raadsman bij te wonen. Men mag dus ook niet worden gestoord door luid timmerwerk in de inrichting. Plaatsing op een zogenaamde terroristenafdeling impliceert volgens de beroepscommissie een inbreuk op het recht op godsdienstvrijheid, nu dit recht mede de vrijheid omvat om zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden in o.a. erediensten. Het doel van de beperking die wordt aangebracht, namelijk het tegengaan van radicalisering en rekrutering van andere ingeslotenen, voldoet volgens de beroepscommissie aan de eisen die artikel 9, tweede lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt aan de mogelijkheid voor de overheid om inbreuken te maken op dat recht.[18]

Voeding
Ieder geloof en iedere levensovertuiging heeft zijn eigen normen en waarden en schrijft een bepaalde levenswijze voor. Zo houden belijdende katholieken er andere gebruiken op na dan moslims, en leven protestanten andere leefregels na dan joden.

De verschillende levensovertuigingen uiten zich onder meer in voeding. Naast de plicht van de directie om te zorgen voor voldoende geestelijke verzorging, rust op de directie van de inrichting ook de plicht om te zorgen dat bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van ingeslotenen.[19] Ook schrijft regel 22 van de Europese Gevangenisregels voor dat ingeslotenen drie maal per dag met redelijke intervallen maaltijden ontvangen, waarbij het voedsel hygiënisch moet zijn bereid en opgediend, waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van de ingeslotene, de gezondheid, de lichamelijke toestand, het geloof, de cultuur en de aard van zijn of haar werk in de inrichting.

Bij binnenkomst in de inrichting dienen ingeslotenen te worden gevraagd een keuze te maken tussen rijst en aardappelen. Verzoeken om bijzondere voeding op de genoemde gronden moeten worden ingewilligd voor zover dit redelijkerwijs mogelijk is.

Met betrekking tot rituele voeding voor joodse ingeslotenen is al in 1981 een speciale regeling opgesteld, waarin uitvoering wordt aangegeven onder welke condities en op welke wijze koosjere voedingsmiddelen aan belijdende joodse ingeslotenen mogen worden verstrekt evenals welke bijzondere eisen gelden voor pannen, serviesgoed en bestek.[20] In dezelfde geest werd een belijdend moslim door de beklagcommissie het recht toegekend op bijzondere voeding op grond van zijn islamitische levensopvatting.[20] Overwogen werd dat het gelijkheidsbeginsel zwaarder moest wegen dan de financiële bezwaren van de directie. Toch blijkt dat in de praktijk bijzondere voeding op grond van financiële en organisatorische gronden soms niet wordt verstrekt.[20]


Richtlijnen met betrekking tot het verstrekken van voeding zijn neergelegd in de circulaire halalvoeding en de circulaire met betrekking tot belijders van de Joodse godsdienst in justitiële inrichtingen. In eerstgenoemde circulaire is bijvoorbeeld neergelegd dat halalvoeding moet worden verstrekt als het gaat om een belijdende moslim die is gedetineerd in een plaats waar dit zonder veel inspanning en zonder buitensporige kosten is te krijgen, zonder dat deze verplichting iedere dag behoeft te worden vervuld. Bij de verstrekking van dergelijke bijzondere voeding moet het dus altijd gaan om een ingeslotene die daadwerkelijk een bepaald geloof belijdt.
Zo werd het enkele feit dat een klager een joodse moeder had en thuis geen varkensvlees zou hebben gegeven, niet voldoende geacht om van een levensopvatting te kunnen spreken die een bijzondere voeding rechtvaardigt.[21] Ook inconsequent gedrag zoals het eten van een varkensvleeskroket door een moslim, kan ertoe leiden dat niet langer bijzondere voeding, bijvoorbeeld geen varkensvlees, wordt versterkt.[22]

Toch is voorzichtigheid geboden met het trekken van zulke conclusies, omdat iemand ondanks zijn eigen beweringen toch belijdend moslim kan zijn; men kan bijvoorbeeld Allah wel degelijk als enige god erkennen zonder vijf keer per dag te bidden. Het belijden van een godsdienst is persoonlijk en het is in beginsel aan de gelovige zelf om te bepalen wat die belijdenis inhoudt.[23]

De beslissing van de directeur tot het niet verstrekken van halal of koosjer voedsel moet worden opgevat als beklag gericht tegen het niet voldoen aan de zorgplicht. Zo’n klacht is in beginsel ontvankelijk.

Feestdagen en arbeid
Ieder geloof heeft zijn eigen feestdagen. De Minister van Justitie stelt jaarlijks vast op welke dagen de ingeslotene op grond van zijn religie niet tot arbeid verplicht is. Op die dagen kan de ingeslotene de directie om een arbeidsvrije dag verzoeken. Zo kunnen islamieten in beginsel worden vrijgesteld van arbeid op erkende islamitische feestdagen. Aangezien zij evenmin tot arbeid verplicht zijn op de algemeen erkende feest- of gedenkdagen, krijgen zij hun eigen feest- of gedenkdagen die ze niet werken ook niet doorbetaald. De tegemoetkoming ter vervanging van het arbeidsloon, die wordt uitbetaald op algemeen erkende feest- of gedenkdagen is gelijk aan het basis uurloon.[24] De beslissing die de directie op een dergelijk verzoek neemt, is beklagwaardig.

Algemeen erkende feestdagen zijn vastgesteld in artikel 3, eerste lid van de Algemene termijnenwet. Hieronder vallen: nieuwjaarsdag, de Christelijke tweede Paas- en Pinksterdag, de beide Kerstdagen, Hemelvaartsdag, de verjaardag van de Koning en 5 mei. Goede Vrijdag wordt met deze dagen gelijkgesteld. Een ingeslotene is ook niet tot arbeid verplicht op dagen waarop hij met toestemming van de geestelijk verzorger deelneemt aan bijvoorbeeld een retraite of kerkelijke conferentie.[25]

Geestelijke verzorging en cel-inspecties
Het recht op godsdienstvrijheid dan wel levensovertuiging heeft nog meer invloed op het dagelijks leven binnen de inrichting. Ieder geloof of iedere levensovertuiging heeft zijn eigen normen en waarden en schrijft een bepaalde levenswijze voor. Dit is echter niet altijd te verenigen met het inrichtingsleven. Zo klaagde een gedetineerde over het feit dat een inspectie van zijn cel werd uitgevoerd door een vrouw. Klagers geloof zou dit niet toestaan. De RSJ oordeelde echter dat deze beperking op de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging toelaatbaar was.[26] 

De Nederlandse wet voorziet in de mogelijkheid van cel-inspecties, welke door personeelsleden van de inrichting moeten worden uitgevoerd. Deze inbreuk op godsdienstvrijheid mag naar het oordeel van de RSJ worden gebaseerd op artikel 9 lid 2 EVRM.

In dit kader is het beroep van een klager ongegrond verklaard, die stelde beperkt te zijn in het volgen van de geboden van het Joodse geloof omdat zijn cel was doorzocht met behulp van een speurhond van het Landelijk Bijstand Team. De beroepscommissie verwees hiervoor naar de in artikel 9 lid 2 EVRM bedoelde beperking, met de opmerking dat de wet voorziet in de mogelijkheid van cel-inspecties en dat cel-inspecties ook noodzakelijk zijn met het oog op de openbare veiligheid. De inzet van een speurhond bij zo’n inspectie is dan ook een normaal middel.[27]

De ervaring van justitiabelen

Over het algemeen wordt de geestelijke verzorging van justitiabelen door de justitiabelen zelf als positief ervaren.[28] Deze positieve waardering komt niet alleen naar voren in surveys die met regelmaat worden gehouden, maar ook in inspectierapporten die aan de Tweede Kamer worden gestuurd. In deze rapporten staat het perspectief van de gedetineerde centraal in de beoordeling van het verlenen van de zorg.[29]


----------------------------------------------------------------
[1] Dienst Geestelijke Verzorging | Over DJI | dji.nl
[2] Artikel 41 Pbw, artikel 46 Bjj en artikel 40 Bvt.
[3] Artikel 18 Internationaal verdrag inzake burger- en politieke rechten (BUPO, New York 1966); artikel 2 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind
[4] Artikel 41 lid 3 Pbw, artikel 46 lid 3 Bjj en artikel 40 lid 3 Bvt.
[5] Hoofdstuk 6.10, p. 302 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[6] Artikel 24 Penitentiaire maatregel (PM), artikel 51 Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) en artikel 35 Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt).
[7] Joodse geestelijke verzorging | Over DJI | dji.nl
[8] Artikel 26 PM, artikel 52 Rjj en artikel 37 Rvt.
[9] Artikel 27, 28 PM, artikel 53, 54 Rjj en artikel 38, 39 Rvt.
[10] Islamitische geestelijke verzorging | Over DJI | dji.nl
[11] Hoofdstuk 6.10, p. 303 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[12] artikel 38 Pbw, artikel 43 Bjj en artikel 37 Bvt.
[13] Kamerstukken 26016 nr. 3 Memorie van Toelichting, p. 56.

[14] HR 7 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:6.
[15] Zie KC 2019/006.
[16] Hoofdstuk 6.10, p. 303 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[17] Artikel 6 en 15 lid 4 Gw.
[18] Hoofdstuk 6.10, p. 304 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[19] Artikel 44 lid 3 Pbw, artikel 49 lid 3 Bjj en artikel 42 Bvt; zie bijv. RSJ R-193, 15 augustus 2018
[20] Hoofdstuk 6.5.1, p. 242 en 243 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015. Zie voor de vereisten voor koosjer voedsel bijv. RSJ 17/2307/GA, 5 april 2018.
[21] BC 27 september 1982, A 99/82, PI 1983, nr. 14.
[22] Zie bijv. RSJ 17/2572/GA, 6 april 2018.
[23] BC 3 juni 1981, A 10/81, PI 1981, nr. 42.
[24] BC 7 januari 1985, A 200/84.
[25] Hoofdstuk 6.5.1, p. 243, 244 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[26] Art. 5 sub b Regeling arbeidsloon justitiabelen.
[27] Hoofdstuk 6.6.2, p. 259 van ‘Nederlands detentierecht’, Prof. mr. C. Kelk en prof. dr. M. Boone, Deventer 2015.
[28] RSJ 14 april 2005, nr. 05/0022/GA.
[29] RSJ 14 maart 2012, 12/159/GA.
[30] Tijdschrift voor Criminologie 2013 (55) 2, p. 215.
[31] Inspectie Veiligheid en Justitie, PI Lelystad, inspectierapport. Doorlichting, december 2012.