Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC2017/043 (levenslang)

Datum uitspraak:
07/11/2017
Artikel:
61 Pbw, 3 EVRM
Samenvatting:
Klager klaagt over de schending van het recht op het opstellen van een re-integratieplan. Tevens is betoogd dat de huidige tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf strijdig is met het EVRM. Uitgangspunt is dat herbeoordeling niet langer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Daartoe dient voorafgaand aan die 25 jaar begonnen te worden met resocialisatie en eventueel re-integratie zodat klager zich kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving. Het verweer van de directie is primair niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift en subsidiair ongegrondverklaring. De re-integratiefase vangt niet eerder aan dan nadat een periode van 25 jaar na de aanvang van de detentie is verstreken. Pas op 8 mei 2019 kan de re-integratiefase van klager aanvangen, indien althans het Adviescollege positief adviseert en de staatssecretaris dit advies overneemt. In de re-integratiefase, die in beginsel twee jaar duurt, komt klager pas in aanmerking voor re-integratieactiviteiten, waaronder verlof. Gelet hierop is de vraag of door de directeur thans invulling dient te worden gegeven aan een re-integratie(plan), prematuur. De beklagcommissie oordeelt dat onvoldoende duidelijk is tegen welke beslissing van de directeur jegens klager de klacht is gericht. Aangezien daardoor niet is voldaan aan de formele eisen, wordt de klacht niet-ontvankelijk verklaard. De beklagcommissie stelt voorts vast dat op 1 maart 2017 het Besluit Adviescollege levenslanggestraften in werking is getreden. Hieruit volgt dat het Adviescollege de Minister van Veiligheid en Justitie adviseert of aan levenslanggestraften re-integratieactiviteiten worden aangeboden waarna de Minister op het advies beslist. Derhalve kan een beslissing om klager als levenslanggestrafte al dan niet te laten re-integreren geen beslissing van de directeur betreffen en kan klager om deze reden eveneens niet in zijn beklag kan worden ontvangen.
Uitspraak:

DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BIJ DE PENITENTIAIRE INRICHTING […]


Beslissing van de beklagcommissie uit de commissie van toezicht bij de Penitentiaire Inrichtingen […], locatie […] te […], op het klaagschrift van:


[…] verblijvende in de P.I. […], locatie […], te […].

1. Stukken

·         Een klaagschrift, gedateerd 1 mei 2017, waarin klager zich beklaagt over het niet opstellen van een re-integratieplan, welk klaagschrift op 3 mei 2017 bij het secretariaat is binnengekomen.

·         Schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de directie van genoemde inrichting, opgesteld door mw. mr. […], landsadvocaat, gedateerd 20 juni 2017, waarvan de inhoud bij het standpunt van de directeur is weergegeven.


Bij de mondelinge behandeling van het klaagschrift op 17 juli 2017 heeft de beklagcommissie klager, zijn raadsvrouw mw. mr. [...], advocaat te […], en namens de directie de plv. vestigingsdirecteur […], de landsadvocaat mw. mr. […] en mr […], jurist hoofdkantoor Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), gehoord.


2. Standpunten
Standpunt klager

Klager klaagt over de schending van het recht op het opstellen van een re-integratieplan. Ter onderbouwing heeft klager verwezen naar een tweetal uitspraken ECLI:NL:HR 2016:1325 en EU C/09/512975/KG ZA 16/744. Een afschrift van de laatste uitspraak is bij het klaagschrift gevoegd.

Tijdens de mondelinge behandeling van het beklag heeft klager aangevoerd dat hij via zijn mentor(en) verzoeken heeft gedaan om te re-integreren, maar dat deze zijn afgewezen door het hoofdkantoor. Hij sluit zich aan bij het betoog van zijn raadsvrouw.


Tijdens de mondelinge behandeling van het beklag heeft klagers raadsvrouw aangevoerd dat zij heeft kennisgenomen van het verweerschrift van de landsadvocaat, waarin is gesteld dat klagers beklag primair niet- ontvankelijk moet worden verklaard en subsidiair ongegrond.

De raadsvrouw merkt op dat het juist is dat er geen beslissing van de directie ligt, maar klager klaagt over iets waar hij recht op heeft, gelet op hogere regelgeving. Het niet toestaan van re-integratie is in strijd hiermee. Daarom is klager ontvankelijk in zijn beklag.

De raadsvrouw heeft vervolgens betoogd dat de huidige tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf strijdig is met de eisen die het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt. Uitgangspunt is dat herbeoordeling niet langer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt. Daartoe dient voorafgaand aan die 25 jaar begonnen te worden met resocialisatie en eventueel re-integratie zodat klager zich kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving.

Op verzoek van de beklagcommissie heeft de raadsvrouw haar zittingsaantekeningen (verweer ter zitting d.d. 17 juli 2017) overgelegd, door de raadsvrouw is het volgende betoogd:

Verweer ter zitting d.d. 17 juli 2017.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).

In de arresten van het EHRM Kafkaris tegen Cyprus en Vinter tegen het Verenigd Koninkrijk is bepaald dat de review van de levenslange gevangenisstraf binnen 25 jaar moet plaatsvinden.

Hoge Raad (HR).

De Hoge Raad heeft in 2016 een arrest gewezen waarin is bepaald dat de huidige tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met de eisen die

het EVRM stelt:

1. Na verloop van tijd moet er een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de

levenslange gevangenisstraf bestaan, die in daarvoor in aanmerking komende gevallen kan leiden tot verkorting van de straf of invrijheidsstelling.

2. De HR hanteert als uitgangspunt dat de herbeoordeling niet langer dan vijfentwintig jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf plaatsvindt.

3. Resocialisatie: Hierbij moet informatie worden betrokken betreffende de ontwikkelingen met betrekking tot de persoon van de veroordeelde alsmede de geboden mogelijkheden van resocialisatie. Er wordt door de HR benadrukt dat er slechts een reële mogelijkheid tot herbeoordeling kan worden geboden als de veroordeelde zich tijdens de tenuitvoerlegging van de straf- en voordat de herbeoordeling plaatsvindt- kan voorbereiden op een eventuele terugkeer in de samenleving en als in verband daarmee binnen het kader van de tenuitvoerlegging mogelijkheden tot resocialisatie worden

geboden.

Beleidskader Staatssecretaris Veiligheid & Justitie (V&J).

In juni 2016 is een beleidskader uiteengezet. Dit houdt een procedure voor de herbeoordeling in.

Na 25 jaar na aanvang van de detentie vindt er een toetsing plaats door het Adviescollege langgestraften. Dit college brengt advies uit aan de Staatssecretaris en deze beslist dan of iemand mag starten aan een re-integratiefase. Deze re-integratiefase duurt minimaal 2 jaar. Na deze 2 jaar vindt de herbeoordeling plaats in het kader van een gratieprocedure.

Deze aanpak is niet in overeenstemming met de lijn van de HR. Volgens de HR moet er immers binnen vijfentwintig jaar na de oplegging van de straf een herbeoordeling plaatsvinden. Binnen de

door de staatssecretaris geïntroduceerde aanpak wordt er echter pas na vijfentwintig jaar na de start van de detentie bekeken of er kan worden aangevangen met re-integratie. Deze beslissing is geen herbeoordeling zoals bedoeld door de HR, want het kan niet leiden tot verkorting van de straf of invrijheidstelling.

Beslissing rechtbank Den Haag d.d. 10 augustus 2016.

De rechtbank Den Haag heeft op dezelfde voet ook al geoordeeld dat de veroordeelde voordat hij

vijfentwintig jaar in detentie zit al moet kunnen deelnemen aan activiteiten die gericht zijn op terugkeer in de samenleving. De rechtbank wijst hierbij op het feit dat de HR heeft aangegeven dat de veroordeelde zich voordat de herbeoordeling plaatsvindt moet kunnen voorbereiden op terugkeer in de maatschappij en dat er daarom al voldoende resocialisatieactiviteiten moeten worden ondernomen. Aangezien de herbeoordeling binnen vijfentwintig jaar moet plaatsvinden, moet er met de re-integratieactiviteiten worden gestart voordat er vijfentwintig jaar is verstreken sinds de start van de detentie (Rb Den Haag 10 augustus 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:9397).

In die zaak werd ook bepaald dat er tenminste 18 maanden nodig waren om vordering te maken met zijn resocialisatie, dus er moest na 23,5 jaar gestart worden met een re-integratieplan. In die zaak verbleef eiser sinds 1 december 1992 in detentie en hij heeft op 31 juli 2012 een gratieverzoek ingediend.

In oktober 2014 had eiser de Pl verzocht om een resocialisatieplan. Na 23,5 jaar detentie besliste de rechter dat aangevangen diende te worden.

23,5 jaar zijn 282 maanden en dat zijn 8.460 dagen. Op 6 juli jl. waren deze 23,5 jaar dus verstreken.

Uitspraak RSJ.

Ook de RSJ heeft zich al uitgelaten over de kwestie. In een uitspraak van 31 augustus 2016 met

zaaknummer 16/1660 is bepaald dat deelname aan resocialisatieactiviteiten binnen 25 jaar detentie moeten plaatsvinden. Dit is van belang is voor een zorgvuldige voorbereiding van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte, aldus de RSJ.

Niet 25 jaar na opleggen straf: “Bovendien zou dit leiden tot rechtsongelijkheid tussen levenslanggestraften vanwege verschillen in duur van de voorlopige hechtenis, voordat een beslissing in een strafzaak is genomen dan wel onherroepelijk is.”

De beroepscommissie droeg trouwens in die zaak de staatssecretaris op om binnen 2 weken een

resocialisatieplan op te sturen, net zoals de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag dat

op 10 augustus 2016 besliste.

Standpunt directie

Door de landsadvocaat is uitgebreid gereageerd op klagers klaagschrift. Het verweerschrift wordt hier als ingelast beschouwd.

De kern van het verweer is primair niet-ontvankelijkheid van het klaagschrift en subsidiair ongegrond verklaring. Daartoe is onder andere het volgende aangevoerd.

5. Verweer

5.1. Primair verweer: niet-ontvankelijkheid van klaagschrift.

Klager heeft een klaagschrift ingediend zonder dat duidelijk is tegen welke concrete beslissing van de directeur hij bezwaar maakt. Daarmee voldoet het klaagschrift niet aan het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw).

Doordat niet duidelijk is tegen welke beslissing klager zich richt, kan ook niet worden getoetst of hij binnen de in artikel 61, vijfde lid, van de Pbw genoemde termijn van zeven dagen, en dus tijdig, zijn rechtsmiddel heeft ingediend. Derhalve dient het klaagschrift niet ontvankelijk te worden verklaard.

De directeur voert verder het volgende aan. Klager heeft op het beklagformulier ingevuld dat de beslissing waarover hij zich beklaagt een schending van het recht op het opstellen van een re-integratieplan inhield. Daarin is geen beslissing van de directeur te onderkennen. Evenmin is sprake van een recht op het opstellen van een re-integratieplan, in die zin dat klager daarmee de mogelijkheid krijgt te integratieactiviteiten te starten, zodat dat recht ook niet door de directeur kon worden geschonden.

Alleen voor het geval de commissie van toezicht deze verweren niet zou volgen, wordt het volgende opgemerkt.

5.2 Subsidiair verweer: klaagschrift ongegrond.

Klager is op 8 mei 1994 in verzekering gesteld, zodat zijn detentie toen is begonnen.

Op 18 september 1995 is hij in eerste aanleg veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Volgens het hiervoor beschreven beleidskader vangt de re-integratiefase niet eerder aan dan nadat een periode van 25 jaar na de aanvang van de detentie is verstreken. Pas op 8 mei 2019 kan de re-integratiefase van klager aanvangen, indien althans het Adviescollege positief adviseert en de staatssecretaris dit advies overneemt. In de re-integratiefase, die in beginsel twee jaar duurt, komt

klager pas in aanmerking voor re-integratieactiviteiten, waaronder verlof. Gelet hierop is de vraag of door de directeur thans invulling dient te worden gegeven aan een re-integratie(plan), prematuur.

De verwijzing naar het tussenarrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 en het vonnis in kort geding van de Rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 maken dit niet anders.

In zijn arrest van 5 juli 2016 komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de toenmalige tenuitvoerleggingspraktijk van de levenslange gevangenisstraf in Nederland weliswaar onverenigbaar is met artikel 3 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar dat het opleggen van de levenslange gevangenisstraf als zodanig niet in strijd is met artikel 3 EVRM, ook al wordt deze ten volle geëxecuteerd. Ten tijde van de oplegging moet er evenwel een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf bestaan, die (al dan niet op termijn) kan leiden tot een verkorting van de straf of tot een (voorwaardelijke) invrijheidsstelling. Bij de

beoordeling speelt een rol of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en of deze zodanige vooruitgang heeft geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet is gerechtvaardigd. Met het oog daarop moet betrokkene de mogelijkheid krijgen zich op deze beoordeling voor te bereiden. Herbeoordeling dient plaats te vinden niet meer dan 25 jaar na oplegging van de levenslange gevangenisstraf, met daarna de mogelijkheid van periodieke herbeoordeling, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016.

Met het hierboven uiteengezette beleidskader, waarvoor steun is verkregen van de Tweede Kamer, wordt ten aanzien van klager voldaan aan de eisen die de Hoge Raad in het arrest van 5 juli 2016 stelt aan de executie van de levenslange gevangenisstraf.

Zoals is toegelicht, krijgt klager gedurende de eerste 25 jaar van zijn detentie hetzelfde dagprogramma als iedere andere gestrafte aangeboden, met uitzondering van re-integratieactiviteiten (op de vijf leefgebieden) en verlof. Vijfentwintig jaar na aanvang van zijn detentie, te weten 8 mei 2019, kan klager in aanmerking komen voor de re-integratiefase en de in deze fase aangeboden activiteiten, waaronder verlof. Nu is dat nog niet aan de orde.

Het vonnis in kort geding van de Rechtbank Den Haag van 10 augustus 2016 heeft geen relevante betekenis voor onderhavige procedure. Eiser in bedoeld kort geding was sedert 1 december 1992 gedetineerd en op 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Deze feiten maken dat er ten opzichte van klager geen sprake is van een situatie van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel, zo klager dat met verwijzing naar deze uitspraak doet, dient op deze gronden te worden afgewezen. Overigens was het nieuwe beleid zoals hiervoor geschetst ten tijde van het vonnis nog niet met de Tweede Kamer besproken en had deze er nog geen steun voor uitgesproken, terwijl het nadien nog is uitgewerkt.

Het komt erop neer dat klager nog niet in aanmerking komt voor re-integratieactiviteiten en dat er dus nog geen aanleiding is voor het opstellen van een re-integratieplan.

Tijdens de mondelinge behandeling van het beklag heeft de landsadvocaat aangevoerd te blijven bij het verweer. Ook zij kan niet verklaren waarom de door klager genoemde beslissingen niet op papier staan. Feit is dat er een beslissing moet zijn op papier. In casu is dit niet het geval, derhalve is er geen beslissing waartegen in beklag kan worden gegaan en is het beklag niet-ontvankelijk in haar ogen.

Voorts voert zij aan dat de raadsvrouw stelt dat de herbeoordeling van een levenslange gevangenisstraf binnen 25 jaar moet plaatsvinden. Het is echter aan de lidstaten om deze termijn te bepalen. Een termijn van 25 jaar na oplegging van de straf is de grote gemene deler.

Dit wordt bevestigd in de recente jurisprudentie van het EHRM, zoals het arrest Bodein, een Franse zaak, waarin de herbeoordeling na 27 jaar heeft plaatsgevonden. Bepaald is dat de lidstaat de termijn vaststelt en er is geen strijd met artikel 3 EVRM.

In ieder geval is herbeoordeling van de straf binnen 25 jaar geen eis. Dit blijkt tevens uit recente jurisprudentie van het Europese Hof de zaken Murray en Hutchinson (17 januari 2017, Britse zaak). Ook was er een Litouwse zaak in mei 2017. Het Europese Hof heeft in deze zaken geen schendingen vastgesteld.

Ook is er een tussenarrest van de HR waarin de zaak is aangehouden tot september 2017, om eerst de politieke besluitvorming af te wachten. De HR stelt dat het uitgangspunt is niet later dan 25 jaar, in ieder geval om en nabij de 25 jaar. Het is aan de regering en de tweede kamer om de termijn vast te stellen.

De eerste stap is de toetsing of re-integratie kan plaatsvinden.

In het recente arrest van het Hof Amsterdam in de Passage-zaak, is het nieuwe beleid meegenomen in de overwegingen om levenslange gevangenisstraf op te leggen.

De landsadvocaat wijst erop dat de recente jurisprudentie niet is meegenomen in de door de raadsvrouw vermelde uitspraken.

Conform het nieuwe beleid zal klager in 2018 worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum (PBC) en het jaar daarop volgend kan ingeval van een positief advies van het Adviescollege en indien de staatssecretaris dit overneemt een aanvang worden gemaakt met het vervolg (re-integratieactiviteiten).

[…] voert nog aan dat gesteld is dat er wel is verzocht om re-integratie, echter ontbreken deze beslissingen.

Ook wijst hij erop is er een verschil tussen resocialisatie en re-integratie. Resocialisatie vind ook plaats tijdens verblijf in de gevangenis.

Wat betreft het Bodein arrest wordt nog opgemerkt, dat er daar sprake was van 30 jaar detentie en in deze casus vond de herbeoordeling plaats na 27 jaar, hetgeen door het Europese Hof werd toegestaan.


3. Beoordeling

De beklagcommissie overweegt het volgende.

Allereerst ligt de vraag voor of klager in zijn beklag gericht tegen het niet opstellen van een re-integratieplan kan worden ontvangen.

De beklagcommissie stelt vast dat klager aangeeft via zijn mentor(en) verzoeken te hebben gedaan om als levenslanggestrafte te re-integreren, maar dat deze verzoeken zijn afgewezen door het hoofdkantoor. Onduidelijk is wanneer een en ander heeft plaatsgevonden en welke beslissing(en) van de directeur het zou betreffen nu schriftelijke verzoeken en beslissingen ontbreken.

Ingevolge artikel 60, eerste lid, Pbw kan een gedetineerde bij de beklagcommissie een beklag doen over een door of namens de directeur genomen individuele beslissing die hem betreft.

Ingevolge artikel 61, derde lid  Pbw dient het klaagschrift zo nauwkeurig mogelijk de beslissing te vermelden waartegen wordt geklaagd.

Gelet op het klaagschrift en het besprokene ter zitting, is onvoldoende duidelijk tegen welke individuele beslissing van de directeur jegens klager de klacht(en) zijn gericht. Aangezien daardoor niet is voldaan aan de formele eisen zoals gesteld in artikel 61 Pbw, is de beklagcommissie van oordeel dat klager niet in zijn beklag van 1 mei 2017 kan worden ontvangen en hij niet-ontvankelijk is.

De beklagcommissie stelt voorts vast dat op 1 maart 2017 het Besluit Adviescollege levenslanggestraften in werking is getreden. Uit dit besluit volgt dat het Adviescollege de Minister van Veiligheid en Justitie adviseert of aan levenslanggestraften re-integratieactiviteiten worden aangeboden waarna de Minister op het advies beslist.

Gelet hierop is de beklagcommissie van oordeel dat een beslissing om klager als levenslanggestrafte al dan niet te laten re-integreren geen beslissing van de directeur kan betreffen en klager om deze reden eveneens niet in zijn beklag kan worden ontvangen.

Nu klager niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beklag komt de beklagcommissie niet toe aan een beoordeling over hetgeen verder door partijen is aangevoerd.


4. BESLISSING

De beklagcommissie verklaart het klaagschrift niet-ontvankelijk.

Deze beslissing is gegeven door de beklagcommissie, samengesteld uit mr. […], voorzitter, mr. […], […] en […], als leden, in tegenwoordigheid van […] als secretaris.