Opnieuw zoeken

Sla inhoud over

KC 2012/069

Datum uitspraak:
15/02/2012
Artikel:
60-68 Pbw, 14, 20b en 20c Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, 27 en 38n Sr, 75 Sv, 1 GW en 8 EVRM
Samenvatting:
Klager, preventief gehecht na veroordeling tot plaatsing in een ISD, beklaagt zich erover dat in zijn situatie bij de beoordeling van zijn verlofaanvraag aansluiting dient te worden gezocht bij de preventief gehechte die reeds in eerste aanleg dan wel hoger beroep is veroordeeld tot een vrijheidsstraf. De directie stelt zich op het standpunt dat zowel het Wetboek van Strafrecht als de Pbw verschil maken tussen de gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf en gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende maatregel. Derhalve handelt de directeur niet in strijd met artikel 1 GW en artikel 8 EVRM. De beklagcommissie is van oordeel dat de wetgever een uitdrukkelijke keuze heeft gemaakt om verlof voor een in een inrichting voor stelselmatige daders verblijvende gedetineerde pas mogelijk te maken tijdens de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel. Derhalve is de beklagcommissie van oordeel dat klagers situatie niet zodanig vergelijkbaar is met gedetineerden die nog niet onherroepelijk veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf. Dit betekent dat klager niet in aanmerking komt voor verlof. Het beklag wordt ongegrond verklaard.
Uitspraak:

Uitspraak van de beklagcommissie op het klaagschrift van [             ], verder te noemen klager, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting […].

Het beklag
Het op 21 december 2011 gedateerde klaagschrift van klager is op 23 december 2011 ontvangen door het secretariaat van de Commissie van Toezicht bij P.I[…].

De directeur van de inrichting heeft met zijn brief van 10 januari 2012 inlichtingen verstrekt.

Klager en de directeur zijn op 16 januari 2012 in de gelegenheid gesteld hun standpunten mondeling toe te lichten. Klagers raadsvrouw, mr. [            ], heeft bij brief van 13 januari 2012 laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

De standpunten
Standpunt klager
Namens klager wordt gesteld dat bij de beoordeling van zijn verlofaanvraag op grond van art. 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Regeling) aansluiting dient te worden gezocht bij de preventief gehechte die reeds in eerste aanleg dan wel hoger beroep is veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Klager – preventief gehecht na veroordeling tot plaatsing in een Inrichting voor Stelselmatige Daders (ISD-maatregel) in hoger beroep – stelt zich thans in een zodanig gelijke positie te bevinden als een preventief gehechte die hoger beroep dan wel cassatie heeft ingesteld tegen een opgelegde vrijheidsstraf, dat art. 14 van de Regeling naar analogie op klager van toepassing moet worden verklaard. De overeenkomsten zijn o.m. als volgt:
- formeel bezien: de ‘preventief gehechte aan wie een ISD-maatregel is opgelegd’ en de ‘preventief gehechte die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf’ zitten beiden gehecht op de vrijheidsbenemende maatregel, voorlopige hechtenis, ex art. 1 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw);

- materieel bezien: het voorlopige hechtenis regime is op beiden van toepassing; zo doet bij beiden zich de situatie voor, dat de grond voor voorlopige hechtenis ex art. 1a Wetboek van Strafvordering (Sv) de recidivegrond behelst;

- bij beiden biedt art. 4 van de Regeling voldoende mogelijkheden om risico’s overeenkomend met de gronden voor voorlopige hechtenis te ondervangen.

- bij beiden bestaat er geen zekerheid ter zake de afdoening;

- bij beiden doet zich de situatie voor, dat de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis wordt afgetrokken van de duur van de maatregel dan wel straf;

Net als een preventief gehechte die een vrijheidsstraf opgelegd heeft gekregen, dient klager, gelet op het bovenstaande in de gelegenheid te worden gesteld om middels verlof aan de terugkeer in de maatschappij te werken.

Het door de Commissie – gelet op de vergelijkbare zaak bij RSJ bekend onder nr. 11/3368/GA A032 – inherent gemaakte onderscheid tussen de artikelen 27 en 3n, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in het kader van art. 14, eerste lid onder b, van de Regeling behoort niet relevant te zijn voor de beoordeling van het algemeen verlof. Het gemaakte onderscheid kan gelet op het genoemde en het feit dat wijzigingen in de situatie van de gedetineerden pas optreden, niet op het moment van het preventief gehecht zijn, maar na executie van de straf of maatregel, geen rechtvaardiging vormen voor het afwijzen van verlof. Artikel 14, lid 1, van de Regeling behoort een gelijke beoordeling van het algemeen verlof niet te pareren.

Eveneens onder verwijzing naar de vergelijkbare zaak bij het RSJ met specifiek de aanvullende reactie van de directeur van 2 december 2011 merkt klager nog het volgende op. De stelling dat ‘het toekennen van verlof dan ook niet in het belang is van de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij, nu er nog niet gewerkt kan worden aan het wegnemen van de oorzaak van het recidiveren van klager’ van de directeur neemt wederom de opgelegde maatregel en het daaraan gerelateerde recidiverisico als uitgangspunt bij de beoordeling in plaats van de daadwerkelijke titel op basis waarvan klager thans gedetineerd zit en het daaraan gerelateerde recidiverisico. Zoals gezegd rechtvaardigt genoemde gelijkenis en de voorlopige hechtenis titel juist een gelijke beoordeling van het algemeen verlof. Het standpunt van de directeur legt te zeer de nadruk op de opgelegde ISD-maatregel, en wat die oplegging zegt over de persoonlijkheid van klager, terwijl de ISD-maatregel nog niet onherroepelijk is, klager stelt zich niet schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten, en wijst op het feit dat hij de benadering door de directeur ervaart als een schending van de onschuldpresumptie. Voorzover de wetgever de uitdrukkelijke wens heeft om klager niet in aanmerking te laten komen voor algemeen verlof ex art. 14 van de Regeling, door het opnemen van art. 14, lid 1 onder b, van de Regeling stelt klager dat de Regeling in deze in strijd is met art 1 van de Grondwet (GW) en art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM), bescherming persoonlijke levenssfeer. Het moge duidelijk zijn, dat nu de voorlopige hechtenis niet wordt opgeheven, zijn persoonlijk belang bij de beoordeling van het algemeen verlof zwaarwegend is, en bij voortduring van de voorlopige hechtenis steeds prangender wordt. Klager verzoekt het besluit met betrekking tot zijn verlofaanvraag in heroverweging te nemen en hem alsnog algemeen verlof toe te kennen. Tot slot wordt verzocht de kosten die er zijn gemaakt en nog gemaakt zullen worden te vergoeden en – in geval van een gegrondverklaring – aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Standpunt directeur
Klager stelt, dat de beslissing innerlijk tegenstrijdig is. Echter, nu klager in eerste aanleg is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel en niet tot een vrijheidsbenemende straf, valt hij niet in de categorie die wordt aangeduid als veroordeelden in eerste aanleg, maar blijft hij vallen onder de categorie preventieven. Klager stelt dat – waar art. 14 van de Regeling slechts gesproken wordt over tot vrijheidsstrafveroordeelden en er in de Regeling verder niets wordt gezegd ten aanzien van tot een vrijheidsbenemende maatregel veroordeelden – de directeur onterecht onderscheid maakt tussen deze twee. Echter, in art. 1 van de Pbw wordt gesteld, dat voor de toepassing van deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
s. Vrijheidsstraf: gevangenisstraf, (vervangende) hechtenis, militaire detentie en (vervangende) jeugddetentie;
t. Vrijheidsbenemende maatregel: voorlopige hechtenis, vreemdelingenbewaring, gijzeling, lijfsdwang, terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging, plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en vrijheidsbeneming die op andere dan de in artikel 1, onder s,genoemde gronden plaatsvindt.

Aangezien de Regeling een bepaling is, die rust op de Pbw, heeft de directeur terecht onderscheid gemaakt. Klager stelt, dat hij in eenzelfde positie verkeert als de in eerste aanleg tot een vrijheidsstraf veroordeelde. Dit is niet het geval. Een gedetineerde, die in eerste aanleg tot een vrijheidsstraf veroordeeld is en hoger beroep heeft ingesteld, kan en moet (behoudens te kort strafrestant) worden overgeplaatst naar een gevangenis. Een gedetineerde, die in eerste aanleg is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel en in hoger beroep is gegaan, kan en mag niet worden overgeplaatst naar een gevangenis. Voor beide kan wel in hoger beroep de strafmaat veranderen en eventueel vrijspraak volgen. Ten aanzien van aftrek van de periode in voorlopige hechtenis doorgebracht is er echter een verschil. In art. 27 Sr staat, dat bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf de rechter moet bevelen, dat de tijd die voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de uitvoering van de straf geheel in mindering wordt gebracht. In artikel 38n, onder 2 staat echter; bij het bepalen van de duur van de maatregel (het betreft hier de maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) kan de rechter rekening houden met de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorlopige hechtenis is doorgebracht. Aangezien zowel het Wetboek van Strafrecht als de Pbw verschil maken tussen de gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf en gedetineerden die veroordeeld zijn tot een vrijheidsbenemende maatregel, in dit geval met name tot de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, handelt de directeur niet in strijd met art. 1 van de GW en niet in strijd met art. 8 van het EVRM. Op grond van bovenstaande was het inwinnen van advies niet noodzakelijk. De directeur acht een heroverweging van het besluit niet noodzakelijk.

Overwegingen
Gelet op de artikelen 60-68 van de Pbw, de artikelen 14, 20b en 20c van de Regeling, art. 27 en 38n Sr, artikel 75 Sv, artikel 1 van de GW en artikel 8 van het EVRM overweegt en beslist de voorzitter als volgt.

De beklagcommissie stelt vast dat aan klager in eerste en tweede aanleg een ISD-maatregel is opgelegd. Klager heeft eerst hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en is nu in cassatie. Klager zit derhalve nog preventief gehecht.

De beklagcommissie overweegt allereerst dat voor gedetineerden in een inrichting voor stelselmatige daders een aparte verlofregeling bestaat. Deze regeling is neergelegd in de artikelen 20b en 20c van de Regeling. In art. 20c, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de directeur aan een betrokkene ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van de intramurale fase van de maatregel plaatsvindt verlof kan toekennen. Nu klager klager in cassatie is gegaan is de tenuitvoerlegging van de opgelegde ISD-maatregel nog niet gestart. Dit heeft tot gevolg dat klager op grond van art. 20c van de Regeling niet in aanmerking komt voor verlof.

Vervolgens komt aan de orde of klager, nu hij nog preventief gehecht is, in aanmerking komt voor verlof op grond van art. 14, eerste lid, van de Regeling. In dit artikel wordt het algemeen verlof geregeld. Voor deze vorm van verlof heeft klager zijn aanvraag ingediend.

Art. 14, eerste lid, van de Regeling luidt – onder meer – als volgt:
‘Een gedetineerde komt eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij, al dan niet onherroepelijk, is veroordeeld tot een vrijheidsstraf.’

Aan klager is een vrijheidsbenemende maatregel – de ISD-maatregel – en niet een vrijheidsstraf opgelegd. De maatregel is nog niet onherroepelijk. Klager zou, nu in art. 14, eerste lid, van de Regeling slechts gesproken wordt van een vrijheidsstraf, niet in aanmerking komen voor algemeen verlof. De raadsvrouw van klager heeft echter betoogd dat klagers situatie zoveel gelijkenis vertoont met de situatie van een gedetineerde die cassatie heeft ingesteld tegen een uitspraak van het Hof waarin aan de gedetineerde een vrijheidsstraf is opgelegd, dat klager, gelet op het gelijkheidsbeginsel, net als laatstgenoemde groep in aanmerking dient te komen voor algemeen verlof.

De beklagcommissie overweegt, met betrekking tot het betoog van de raadsvrouw, als volgt.
In art. 14, eerste lid, onder b, van de Pbw staat als voorwaarde voor verlof genoemd dat het strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt.

Uit art. 38n, tweede lid, Sr volgt onder meer dat bij het bepalen van de duur van de maatregel de rechter rekening kan houden met de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorlopige hechtenis is doorgebracht.

Uit art. 27, eerste lid, Sr volgt dat de rechter bij oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf beveelt, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.

Wanneer een gedetineerde door het Hof tot een vrijheidsstraf is veroordeeld en deze straf is nog niet onherroepelijk, wordt bij de bepaling van het strafrestant uitgegaan van de door het Hof opgelegde straf. Op die manier kan een fictieve einddatum worden bepaald. Daarbij is van belang dat de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd geheel in mindering wordt gebracht op de uiteindelijk opgelegde straf. Dit betekent dat de einddatum met een redelijke zekerheid kan worden bepaald. Nu echter, bij de oplegging van een maatregel slechts rekening kán worden gehouden met de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, staat een einddatum voor deze gedetineerde in veel mindere mate vast. Daarbij komt dat op grond van art. 75, zesde lid, Sv de voorlopige hechtenis wordt opgeheven op het moment dat de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde vrijheidsstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming medebrengt of kan medebrengen onvoorwaardelijk is opgelegd. Van dat laatste is in klagers geval sprake. Wanneer een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming met zich meebrengt wordt bij de beoordeling van de voorlopige hechtenis niet gekeken naar de duur van de opgelegde maatregel in verhouding tot de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd nu de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in de regel niet in mindering wordt gebracht op een vrijheidsbenemende maatregel.

Gelet op het vorenstaande valt niet te beoordelen of een gedetineerde aan de in art. 14, eerste lid, onder b, Regeling gestelde eis heeft voldaan, wanneer deze – hoewel nog niet onherroepelijk – is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel.

Het voorgaande in samenhang bezien met de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om verlof voor een in een inrichting voor stelselmatige daders verblijvende gedetineerde pas mogelijk te maken tijdens de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel, is de beklagcommissie van oordeel dat klagers situatie niet zodanig vergelijkbaar is met gedetineerden die nog niet onherroepelijk veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf, dat art. 14 van de Regeling naar analogie op klager van toepassing moet worden verklaard. Dit betekent dat klager niet in aanmerking komt voor verlof.

Met betrekking tot de stelling van de raadsvrouw dat – nu geoordeeld wordt dat de wetgever heeft bedoeld voorlopig gehechten die nog niet onherroepelijk zijn veroordeeld tot een vrijheidsbenemende maatregel niet in aanmerking te laten komen voor algemeen verlof – de toepassing van art. 14, eerste lid onder b, van de Regeling in strijd is met art. 1 van de GW en art. 8 van het EVRM overweegt de beklagcommissie als volgt.

Op grond van art. 1 van de GW dienen gelijke gevallen gelijk behandeld te worden. Nu de beklagcommissie tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van gelijke gevallen en het gelijkheidsbeginsel in vorenstaande overwegingen al is meegenomen verwerpt de beklagcommissie de stelling van de raadsvrouw dat toepassing van art. 14, eerste lid onder b, van de Regeling strijd oplevert met art. 1 van de GW.

In art. 8 van het EVRM wordt het recht op eerbiediging van het privé-, familie-, en gezinsleven geformuleerd. In het tweede lid staat dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is. Klager is voorlopig gehecht op grond van een bevel tot gevangenhouding. Derhalve is het Hof van oordeel dat klagers gevangenhouding noodzakelijk is. Klagers vrijheidsbeneming en daarmee de inperking van het in art. 8 van het EVRM geformuleerde recht is derhalve gerechtvaardigd. Het wel of niet toekennen van verlof doet daar niet aan af.

De klacht zal, gelet op het vorenstaande, ongegrond worden verklaard.

BESLISSING
Verklaart de klacht ongegrond.