Sla inhoud over

Cameratoezicht voor jeugdigen


Wettelijke grondslag voor permanent cameratoezicht
Voor cameratoezicht bij jeugdigen zijn er minder wettelijke gronden dan voor cameratoezicht bij volwassenen. In tegenstelling tot permanent cameratoezicht bij volwassenen is permanent cameratoezicht bij jeugdigen alleen mogelijk in een straf- of isolatiecel vanwege de lichamelijke of geestelijke toestand van de jeugdige. 

De mogelijkheid van permanent cameratoezicht in de afzonderingscel is wettelijk verankerd in artikel 25a Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (hierna: Bjj) en in de strafcel in artikel 55a Bjj. Artikel 25a en 55a Bjj bepalen dat een jeugdige die in een afzonderings- of strafcel verblijft, dag en nacht door middel van camera kan worden geobserveerd. Dit kan, naast de voorwaarden die gelden voor het verblijf in een afzonderings- of strafcel, alleen als dit noodzakelijk is in verband met de geestelijke of lichamelijke toestand van de jeugdige.

Volgens de wetgever kan onder de ‘geestelijke toestand’ worden verstaan, de situatie waarin een jeugdige suïcidaal is of zichzelf probeert te verwonden (automutilatie). Bij de ‘lichamelijke toestand’ kan worden gedacht aan een jeugdige die naar aanleiding van zwaar medicatiegebruik regelmatige en stelselmatige observatie nodig heeft.[1]


Cameratoezicht geldt als een zeer zware maatregel voor een onder toezicht geplaatste. Telkens moet worden bezien of voortzetting daarvan noodzakelijk is. De RSJ oordeelde op 16 oktober 2012 dat het niet noodzakelijk is om tijdens een onderzoek aan het lichaam de camera aan te laten.[2]


Inlichtingen van een gedragsdeskundige dan wel de inrichtingenarts 
De artikelen 25a en 55a Bjj bepalen dat de directeur voordat er wordt besloten tot de maatregel van cameratoezicht, het advies van een gedragsdeskundige dan wel de inrichtingenarts moet inwinnen, tenzij dit niet kan worden afgewacht. In dat laatste geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk ná zijn beslissing in.

In een uitspraak van 8 november 2019 heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) geoordeeld dat de directeur had nagelaten om advies in te winnen van de inrichtingsarts, voor of kort na de oplegging van de cameraobservatie. Dit beroep werd gegrond verklaard, waarbij de klager  een tegemoetkoming kreeg van 10 euro.[3]

Formele vereisten
De formele eisen bepalen dat een jeugdige:

  • voordat wordt beslist tot cameratoezicht over te gaan, wordt gehoord op grond van artikel 61 Bjj lid 1 sub m;
  • van de beslissing op grond van artikel 62 Bjj onverwijld en schriftelijk een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling krijgt.

De bevoegdheid tot het opleggen van cameraobservatie bij de ordemaatregel afzondering valt niet duidelijk af te leiden uit wet- en regelgeving. Volgens de RSJ is in dat geval een beslissing tot cameratoezicht voorbehouden aan de directeur.[4]

Duur van het cameratoezicht
De duur van de maatregel van cameratoezicht houdt verband met de duur van het verblijf in afzondering of separatie. Artikel 25 Bjj bepaalt dat de jeugdige voor ten hoogste 1 of 2 dagen in afzondering verblijft, afhankelijk van zijn of haar leeftijd. De maatregel kan vervolgens door de directeur worden verlengd met 1 of 2 dagen, opnieuw afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige. Op grond van artikel 55 lid 1 sub a Bjj kan een disciplinaire straf door de directeur worden opgelegd voor de duur van maximaal 4 dagen voor jeugdigen tot zestien jaar en maximaal 7 dagen voor jeugdigen van zestien jaar en ouder.


Beklag en schorsing
Op grond van artikel 65 lid 1 sub m Bjj kan een jeugdige een klacht indienen tegen observatie door middel van een camera, bedoeld in de artikelen 25a lid 1 en 55a lid 1 Bjj. Artikel 71 Bjj biedt de mogelijkheid om, hangende de uitspraak op het klaagschrift, schorsing te verzoeken van het cameratoezicht.

__________________________________________________________________________________________

[1] Kamerstukken II 2003/04, 29 413, nr. 3, p. 2 (MvT); Kamerstukken II 2004/05, 29 413, nr. 6, p. 6.

[2] RSJ 16 oktober 2012, 12/1853/JZ.

[3] RSJ 8 november 2019, R-19/3773/JA.

[4] RSJ 22 juni 2015, 14/3407/JA.